Lang heb ik gedacht dat ik het enige buitenbeentje in ons gezin was met zichtbare handicap, op een speciale school en buitenechtelijk. Niets is minder waar. Mijn stiefbroer wentelt zich levenslang rond in het verlies van zijn vroeg overleden moeder en mijn stiefzus doet aan “hekserij”, is als stadskind een geitenboerderij begonnen en is binnen het gezin uitgescholden voor “kind van de spinazie-academie”, omdat ze naar de huishoudschool ging.
Mijn jongste halfzus van moederszijde, kreeg op de valreep een kind van een Surinaamse junk, omdat ze per sé een zwart kind wilde en mijn jongste halfbroer is gewoon autistisch. De drie (oudere) zoons van mijn biologische vader van wie ik een zijsprong ben, beschouw ik als tweedegeneratie kampslachtoffers. Ze zijn gedurende hun hele jeugd geknecht en gekleineerd door hun en mijn verwekker, die het kampregime waaronder hij als kind leed, overbracht op zijn eigen vrouw en zoons.
Buitenbeentjes dus. Net als ik zonder gebaande carrière, zonder kans op een erfenis van belang en zonder bestendige relatie. Buitenbeentjes en daarom was ik eenzaam in een gezin en soms in twee waar iedereen eenzaam moet zijn geweest. Alleen besefte ik het niet, waarschijnlijk, omdat ik net als zij, elke dag in beslag genomen werd door mijn eigen overleven.
Zij bijna letterlijk, omdat ze zich moesten handhaven tegenover een vader die als tienjarige de dood in de ogen had gezien in het Jappenkamp en op het laatste moment, meer dood dan levend van de drempel van het mortuarium was weggehaald (althans volgens eigen zeggen). Dat hebben zijn zoons en vrouw geweten.