Eenzaamheid

Met mijn moeder sta ik in de speelgoedwinkel van meneer Janssen. Hoor ik hem mijn moeder vragen: “Is uw kind spastisch”? Het gaat over mij, mijn zusjes zijn niet mee. Ik ben al zeven ! Het klinkt verschrikkelijk. “Spastisch”, een soort doodvonnis. Het kan toch niet, dat ze zo over mij praten? Mama is altijd goed voor mij en tante Loes en oma vinden mij de liefste van allemaal. Ik krijg altijd meer cadeautjes dan de andere kinderen. Maar mijn moeder zegt, na enige aarzeling of nadenken: “Ja inderdaad, u ziet het aan zijn lopen zeker?” Wat meneer Janssen antwoordt, weet ik niet meer, zo boos ben ik. Verraden door mijn eigen moeder. Mijn veilige wereld stort in. Vanaf dat moment weet ik dat ik anders ben.

Spastisch
Gek is dat eigenlijk: vanaf m’n vierde komt een mevrouw helemaal voor mij alleen. Eens per week komt ze een half uur allerlei oefeningetjes met me doen. Ze drukt altijd mijn linkervoet omhoog en laat hem dan weer los: altijd alleen maar de linkervoet. Daar zal dan wel iets mee zijn. En ze oefent traplopen met me. De mevrouw is aardig, want ze blijft altijd achter me als ik de trap op probeer te klimmen. “Hou je goed vast hoor”, zegt ze dan. Ik kan me aan twee kanten vasthouden, want papa heeft twee leuningen gemaakt die heel stevig zijn. Als de schroefjes ook maar een beetje losgaan, dan zegt mama onmiddellijk dat hij ze weer moet vastmaken. “Tuurtje mag niet van de trap vallen, want hij valt toch al zo vaak. Nog een wonder dat hij nog nooit iets gebroken heeft”. Zoiets zegt mama dan. De juffrouw wil altijd dat ik mijn linkervoetje als eerste een tree hoger zet. Waarom weet ik niet. Het is veel moeilijker dan wanneer ik met mijn rechtervoetje eerst opstap.
Waarom ze alleen voor mij komt en niet voor mijn zusjes, weet ik ook niet goed. Ik ben nog geen zeven en nog niemand heeft gezegd dat ik spastisch ben.

Speciale school
De uitzonderingspositie, waarvan ik dannog geen weet heb, wordt manifest, als ik naar een speciale school ga, waarop allemaal kinderen met een handicap zitten, vooral spastici, open-ruggetjes en spierzieken. De overgrote meerderheid is jongen, zeker tweederde. Het is een eenzaam bestaan in een zorgzame omgeving. Pas vele jaren na mijn lagere en vroege middelbare schooltijd daar, kom ik er achter dat dat ook kwam doordat de intellectuele uitdaging ontbrak echt mijn best te doen. Hoewel er wel een soort parallelklassen zijn met leerlingen van vergelijkbare leeftijd, maar de ene klas meer theoretisch en de andere meer praktisch gericht, heb ik de indruk dat de klassikale lessen werden afgestemd op de zwakste leerlingen. Vooral spastische kinderen (hadden in mijn tijd) ook een cognitieve beperking. Zwakbegaafd kun je ze zeker niet noemen. Ze zijn gewoon traag, vaak ook letterlijk omdat ze moeizaam spreken en niet of nauwelijks kunnen schrijven, omdat daarvoor de motoriek ontbreekt. Dan zijn ze in de jaren zeventig afhankelijk van een elektrische typemachine, maar zonder fatsoenlijke motoriek, gaat typen ook traag. Waarom ze geen steno leren, is me achteraf een raadsel. Als je traag bent, raak je in de loop van je leven steeds verder achterop en ik voeg me in de achterstand. Zo kom ik twee jaar later dan gebruikelijk in het regulier onderwijs terecht. Achteraf maar goed ook, want zo kan ik weerbaar de havo door. Als oudste leerling in de klas, valt me pas na mijn overstap van de Mytylschool op hoe laag het leertempo ligt. Misschin wirdt dat op de havo wel gewoon voortgezet Pas op het VWO, krijg ik het een beetje naar mijn zin, met leraren die leergierige types als ik nodig hebben om hun kennis over te dragen. Zoals we wiskundeknobbels in de klas hebben, onderscheid ik me in een vak dat de meesten verafschuwen: Duits.

Tot aan het eind van mijn Myytylschool-tijd word ik vervoerd met een taxibusje, vanaf mijn twaalfde vanuit een dorp in de Betuwe naar Utrecht. De reistijd is lang, omdat er onderweg ook kinderen moeten worden opgehaald: ik herinner me dat ik rond halfacht ’s-morgens van huis  moet en tegen half vijf weer thuis ben. Het zijn lange dagen.

Op de Mytylschool zitten kinderen met allerlei handicaps: Spina Bifida (open rug) komt veel voor. Die kinderen lopen vaak moeilijk of helemaal niet. Ook kinderen met spierziekten zijn ruim vertegenwoordigd. De derde groep betreft spastische kinderen. Sommigen maken de hele dag door schokkende bewegingen met hoofd, handen en benen, anderen lopen slecht of nog slechter, Schokken doe ik niet, en absurd hoge spierspanning heb ik niet; ik behoor tot de betere, slechte lopers met een matige oog-handcoördinatie. Het ergste is me bespaard gebleven. Ver na mijn schooltijd, kom ik er pas achter dat de verstandelijke vermogens van spastisci ook vaak achterblijven; dat hun leervermogens soms net zo traag is als hun bewegingstempo. Ook dat geldt niet voor mij. Pas als een revalidatie-arts mij vraagt of ik misschien hoogbegaafd ben en uitlegt dat naast een grote groep laagbegaafde spastici, ook een kleine groep hoogbegaafde voorkomt, ga ik me afvragen of ik wel op de Mytylschool thuisgehoord heb. We hebben er minstens twee keer per week zwemles, maar een zwemdiploma heb ik er nooit gehaald. Achteraf denk ik dat docenten en therapeuten vooral aandacht hadden voor de zwakkere leerlingen en degenen met de zwaarste lichamelijke handicaps en dat daardoor de meer begaafden deels tussen wal en schip vielen. Uit de bollebozen werd waarschijnlijk niet het meeste gehaald. Zwemmen heb ik uiteindelijk geleerd op een camping in een zandput in een paar zomerweken, waarna ik rond mijn twaalfde zwemdiploma A en B behaal. Met dank aan mijn vader, die  campinghouder is en één van de campinggasten met mij aan de slag laat gaan. Hoewel de lagereschoolafdeling isopgesplitst in meer praktijkgerichte en theorieklassen, zijn er ook in de theorieklassen vrij grote niveauverschillen, Zo herinner ik mij dat twee jongens die tegelijk mei mij op de Mytylschool terecht komen, een jaar later dan ik aan de mavo beginnen. Ik denk dat we weinig klassikaal les hadden en veelal aan individuele taken werkten, al kan ik me dat niet meer goed herinneren. Naast de leertaken, hebben we ook nog meerdere malen per week fysiotherapie, zwemles en groepsgewijs gymnastiekles en sommigen logopedie. Dat gaat natuurlijk van de leertijd af. Ook zonder de verschillende vormen van lichamelijke oefening, zal ik geen haast gemaakt hebben, mijn leerstof onder de knie te krijgen. Ook daardoor verlaatik pas op mijn veertiende de zesde klas van de lagere school.

Twee jaar te laat
Zo kwom ik twee jaar later dan gebruikelijk in een havo-4-klas terecht tussen heel veel meisjes (en jongens), die bovendien per vak en lesuur nog eens voor de helft worden ververst. Wat een keus, wat een overvloed. Maar wat een afstand. Ik ben ouder dan de andere jongens in mijn klas, dat spreekt in mijn voordeel, maar de enige niet-gehandicapte meisjes die ik tot dan toe heb ontmoet, zijn mijn twee (half)zussen, mijn stiefzus en een enkel buurmeisje. Al die meisjes uit mijn klas zijn op het oog ongeschonden en daarmee in mijn beleving onbereikbaar. Meisjes die in een rolstoel zitten, kan ik me niet herinneren en als er eens één in het gips loopt dan heeft ze een been gebroken. Op school zitten in potentie allemaal zussen: bemoederen soms; maar hoe ik ze moet verleiden om met me te zoenen, heb ik niet geleerd. Mocht er eens een klasgenootje verliefd op me zijn, dan zie ik het niet. Mijn eigenwaarde is er met mijn vreemde loopje, hanghandje en loensende oogopslag te laag voor. De jongens uit mijn klas zien me wel voor vol aan: een enkeling veronderstelt “dat ik het al wel gedaan zal hebben”. Niets is minder waar. Mijn puberteit is voorbij en ik heb nog niets gedaan.

Allemaal buitenbeentjes
Lang heb ik gedacht dat ik het enige buitenbeentje in ons gezin ben met zichtbare handicap, op een speciale school en buitenechtelijk. Niets is minder waar. Mijn stiefbroer wentelt zich levenslang rond in het verlies van zijn vroeg overleden moeder en mijn stiefzus doet aan “hekserij”, is als stadskind een geitenboerderij begonnen en binnen het gezin uitgescholden voor “kind van de spinazie-academie”, omdat ze naar de huishoudschool gaat. Mijn jongste halfzus van moederszijde, krijgt op de valreep een kind van een Surinaamse junk, omdat ze per sé een zwart kind wil en mijn jongste halfbroer is gewoon autistisch. De drie (oudere) zoons van mijn biologische vader van wie ik een zijsprong ben, beschouw ik als tweedegeneratie kampslachtoffers. Ze zijn gedurende hun hele jeugd geknecht en gekleineerd door hun en mijn verwekker, die het kampregime waaronder hij als kind leed, overbrengt op zijn eigen vrouw en zoons. Mijn oudste halfbroer leeft als kunstenaar, heeft een atelier en doet niets liever dan in de schaduw staan van bekende Nederlanders. Ik zou hem een schaduwbloeier willen noemen, maar hij beseft zelf waarschijnlijk niet dat in de schaduw van een lichtbron, niemand je ziet staan. Zalig zijn de onwetenden. Mijn op één na oudste halfbroer doet aan ballonvaren, professioneel pizzabakken en nog veel meer en mijn derde halfbroer van vaderskant doet ook “iets”, maar ik heb geen idee wat. Hij lijkt net zo’n allesdoener als mijn verwekker. Hij houdt het zelf ook het liefst vaag. Buitenbeentjes dus. Net als ik zonder gebaande carrière, zonder kans op een erfenis van belang en, op één na zonder bestendige relatie. De pizzabakker heeft mazzel gehad tijdens een speeddate. Buitenbeentjes en daarom ben ik eenzaam in een gezin en soms in twee waar iedereen eenzaam moet zijn geweest. Alleen besef ik het niet, waarschijnlijk, omdat ik net als zij, elke dag in beslag genomen word door mijn eigen overleven. Zij bijna letterlijk, omdat ze zich moeten handhaven tegenover een vader die als tienjarige de dood in de ogen heeft gezien in het Jappenkamp en op het laatste moment, meer dood dan levend van de drempel van het mortuarium is weggehaald (althans volgens eigen zeggen). Dat hebben zijn zoons en vrouw geweten.

Universiteit en werk
Ik ga naar de universiteit als ik 22 ben. Waar anderen een tussenjaar nemen, een andere studie proberen, een jaartje werken of reizen, ben ik gewoon laat. Het zou allemaal gekund hebben in de jaren dat ik op Mytylschool, mavo, havo en vwo zit. Wat ik er vooral aan overhoud hebt, is dat je pas op het vwo kennis opdoet waaraan je in je latere leven iets hebt. En dan heb ik op de Mytyl-mavo nog het geluk dat er docenten lesgeven met enig cultureel besef. Behalve de Telegraaf die we thuis hebben, kom ik er de Volkskrant tegen, luistert mijn docente Engels en Geschiedenis naar Brahms en leer ik er schaken. Thuis regeert de middenstand: mijn opvoeder heeft ambachtsschool, mijn moeder werkt een blauwe maandag als onderwijzeres. De culturele bagage die ik van thuis meekrijg: heten Jaap Fisher, Boudewijn de Groot en Richard Tauber. Door de kennismaking met deze opera-zanger uit de jaren twintig en dertig, leer ik uitzonderlijke zangstemmen waarderen, hoewel ik nooit van opera en operette heb leren houden. Hoe Tauber Nessun Dorma zingt, is naar mijn gehoor ongeëvenaard (1926). Muziek is naar mijn gevoel de hoogste kunstvorm, maar in mijn jeugd kom ik niet veel verder dan de muffe popmuziek die iedereen van mijn leeftijd in de kast heeft: Pink Floyd, 10CC, ELO en als absoluut dieptepunt: Supertramp en (iets minder gangbaar): Nina Hagen. En Nina en Pink Floyd zijn dan ook de enigen die de tand des tijds min of meer hebben doorstaan. The Beatles, met hun fantastische harmonieën en puberale niemendalteksten heb ik pas veel later leren waarderen, evenals Bach, Tjaikovsky en blues en jazz uit de jaren vijftig en zestig. Een tijdrovende zoektocht naar nieuwe, ouwe muziek, omdat ik van huis uit vrijwel niets heb meegekregen. Door de huidige streamingdiensten volgen de muzikale ontdekkingen elkaar snel op: van Afrikaanse rap tot minimal Music. Als één van de buitenbeentjes binnen ons gezin, heb ik mij nooit kunnen verzoenen met het cultuuarmoede van het milieu waaruit ik kom. Aan de universiteit kom ik professoren tegen en universitair docenten, evenals op latere werkplekken andere erudiete mensen, al blijkt ook op het werk de intellectuele middelmaat troef. De beste herinneringen bewaar ik aan een periode bij Verkeer en Waterstaat, waar een historicus mijn opdrachtgever is. Hij komt uit een gezin van stand, dat heel ouderwets, uit overtuiging aan liefdadigheid en vrijwilligerswerk doet. Ik ken dat een klein beetje uit mijn studententijd, als ik voor onderzoekswerk in contact kom met “de professor”: maatschappelijke betrokkenheid die vanzelfsprekend is. Mijn leidinggevende bij Verkeer en Waterstaat laat me zien dat je ook op een heel andere manier naar een maatschappelijke kwestie kunt kijken. Ik heb bij hem meer dan eens de AH-Erlebnis: ”Zo heb ik er nog niet naar gekeken”. Als ik me nu in een onderwerp verdiep, zoals actueel: “de migratieproblematiek”, neem ik meerdere meningen tot mij, al merk ik dat het omarmen van iets anders dan de “mainstream” niet meevalt. Dit is allemaal niet wat ik heb gevonden in de middenstand, waarin ik ben opgegroeid en voel daardoor ook nauwelijks binding met de (half)broers en zussen die ik heb.

Seksuele ervaringen
Mijn eerste schuchtere ervaring met meisjes, doe ik op in mijn laatste jaren van de Mytylschool. Ik moet een jaar of 17 zijn. Verder dan een beetje handjevrijen gaat het niet. Er is feitelijk geen ruimte om je af te zonderen. Ik denk dat het aantal leerlingen op school ongeveer even groot isals het aantal personeelsleden aan docenten, klasse-assistenten, logopedisten, fysiotherapeuten en verzorgenden. Er is altijd wel een paar ogen in de buurt om je in de gaten te houden. Na mijn achttiende, als ik overstap van Mytylschool naar een reguliere havo, zet de vrijerij met mijn klasgenootje zich nog een tijdje voort. We zijn echter nooit met elkaar naar bed geweest.

Daarna drogen mijn seksuele ervaringen op, de eenzaamheid niet. Ik vergroot die nog door een hondje te nemen. Bobo verdrjft de oppervlakkige eenzaamheid, omdat hij er altijd is, maar houdt me ook van leukere dingen af, zoals met vrienden naar de kroeg gaan of nieuwe mensen leren kennen en misschien wel van de liefde. Hij wordt net zo eenkennig als ik, neem ik hem mee naar het café dan bijt hij van zich af naar vreemden. Levensbedreigend is hij als bastaardteckel niet, maar hij kan wel afdoende uithalen. De WA-verzekering is er ooit aan te pas gekomen voor een afgerukte mouw van een trui. Ik heb meer dan elf jaar voor hem gezorgd en eigenlijk is het maar goed dat hij niet zo heel oud is geworden; zo heb ik vanaf mijn vierendertigste eindelijk mijn handen vrij. Na Bobo’s dood begint het echte leven, maar, missen doe ik hem nog steeds.

Het echte leven begint met Marieken

Op het terras van het café annex filmhuis kom ik Marieken tegen.. De entree bestaat uit een vrij lange, smalle corridor en ik loop voor haar uit. Als door de bliksem getroffen realiseer ik me dat ze me nu in al mijn onbeholpenheid voor zich uit ziet strompelen. In dezelfde seconde zeg ik: ”Toch maar even mijn jas ophangen hier, voor we in de foyer zijn.” Het geeft me de kans, langs haar heen terug te glippen richting entree, waar de kapstokken zijn. ”Ga je gang”, klinkt ze geduldig: “Ik hou m’n jas even bij me”. Als we doorlopen ben ik achter haar, en zie ik haar voor me uitlopen in plaats van omgekeerd. Zo hoort het. Ze is klein en tenger. Ik voel me nu weer veilig en registreer hoe mooi ze is.

Marieken
Marieken

Blijven slapen
Hoe ik de liefde moet verklaren, durf ik inmiddels. Ik heb niks te verliezen en kan me atijd terugtrekken in de “spel-modus”, waar een blauwtje lopen niet zo erg is. Meedoen is immers belangrijker dan winnen? Op een avond in het Utrechtse café Hofman, zeg ik met alle moed die ik in me heb: “Ik zou het fijn vinden als je bij me blijft slapen”. “Goed hoor”, zegt ze.. Het antwoord verbaast me niet eens. Ze fietst mee naar de buitenwijk waar ik woon. Ik ben trots dat ik zoveel schoonheid onder mijn hoede heb, ook al zal weinig mannen in het donker opvallen dat het mooiste meisje van de stad bij mij is en even blijft. Na thuiskomst dringt ze erop aan dat ik de buitendeur goed op slot draai. Er gebeurt verder niets tussen ons. Ze slaapt bij me. Krijgt mijn bed en ik offer me op en lig op de grond. Ongewoon voor mijn bastaard-teckel dat we op gelijke hoogte liggen. In plaats van in zijn mand, kruipt hij tegen me aan. Hij aanvaardt de vrouw in zijn domein, naar mannen gromt en bijt hij; vriend of niet. Ik ben gelukkig met mijn halve verovering en Marieken voelt zich veilig. Eén van de volgende dagen gaat ze naar haar ex-vriend terug.

Over Marieken schrijf ik nadien een paar gedichtjes; ik probeer verschillende vormen uit: rondeel, ollekebolleke en zelfs een sonnet. Ik volg op dat moment een cursus “creatief schrijven, hoewel ik niet echt fan ben van schrijven in keurslijf. Twee ervan komen erop neer dat ik net zolang naast de telefoon blijf zitten tot ze belt. In het mobiele tijdperk is zelfs dat achterhaald, net als de gedichtjes zelf.

Op het eerste gezicht
Marieken weg en de teckel sterft, die me tien jaar van de liefde heeft afgehouden. Een vriend suggereert me iets te gaan doen om mijn gedachten te verzetten. “Je houdt toch van fietsen”, zegt hij: ”waarom koop je geen ligfiets? Ik ken iemand die ze bouwt.” Zo gezegd, zo gedaan. En inderdaad een bijzondere ervaring in een tijd dat ligfietsen nog weinig in het straatbeeld voorkomen. Ik krijg veel commentaar van mede-fietsers, meestal positief, vooral “of het lekker rijdt”, “of het hard gaat”, en “of ik geen nekpijn krijg van liggend fietsen”. De aandacht doet me goed en is even wennen, net als je als noorderling door Brabant fietst: bijna iedere passant roept “hoi” tegen je en in het begin vraag je je verwonderd af of je een bekende over het hoofd hebt gezien en je iets terug moet zeggen. Zo’n gevoel heb ik op de ligfiets. Het ding is laag en op een dag roept een automobilist me vanachter zijn opengedraaide portierraam toe, terwijl hij een voorrangskruising opdraait: “Ik zag je alleen, omdat je een reflecterende fietsvlag achterop hebt”. Die vlag heb ik ook wel eens niet bij me. Misschien dat ik daarom op een avond in de flank geraakt wordt door een meisje dat van links uit een zijweg komt. De klap is niet hard, ze heeft bijna al haar vaart er hard uitgeremd. We staan stil en blokkeren samen het fietspad. Ze kijkt op me neer: mij valt nu pas op hoe laag ik zit. Ze neemt mij en het twee meter lange gevaarte waarop ik zit, kalm in ogenschouw en zegt dan: “Sorry, ik had je niet gezien”. Ze praat en articuleert heel netjes, maar niet geaffecteerd. Het meisje, blijkt een vrouw te zijn, ongeveer van mijn eigen leeftijd denk ik: midden dertig. Donker sjaaltje om. Kort haar, veel meer kan ik op het donkere fietspad niet zien. Ze moet richting stad; ik ook. “Zullen we samen fietsen?”, vraagt ze.”ja, hoor.” Ze komt links naast me rijden. Ze kijkt naar beneden, beziet me. Ik kijk op en vind haar niet knap. Ze heet Lia, is twee jaar ouder dan ik en woont bij me de buurt. Ze is nog al spiritueel bezig, eerder een beetje vaag, vind ik. Op zoek naar haar eigen identiteit, na afloop van een relatie, recent verhuisd vanuit Noord-Holland naar Utrecht, omdat ze werk kon krijgen als telefoniste. Ik realiseer me dat ze mij en mijn vreemde vervoermiddel langdurig bekijkt, terwijl ze vertelt. Ik denk: “niet knap, beetje zweverig, baantje om brood op de plank te hebben en onderwijl misschien zoekend naar wat ze echt wil.” Ik realiseer me dat ze aan mij op de ligfiets nooit kan zien dat ik een vreemde gang heb als ik loop, iets dat je zelfs schijnt zien als ik op een gewone fiets zit, omdat ik ongelijkmatig op de trappers stamp en daarbij met mijn bovenlijf schud: ik fiets, zoals ik loop. In liggende fietshouding kan haar dat niet opvallen. Ik voel me betrekkelijk zeker van mezelf en vertel wat ik zoal doe en waarheen ik op weg ben. Ik vertel er niet bij dat ik Wieteke hoop te zien, mijn grootste verliefdheid aller tijden uit het begin van dat jaar. Mijn jongste zus is jarig, maar ik laat het aan me voorbij gaan omdat ik nieuwsgierig ben naar Wieteke. Ondertussen ben ik met een vrouw onderweg die Lia heet. Een het eind van de Oude Gracht ter hoogte van het Vreeburg moet ze rechtsaf; ik rechtdoor: de Vogelenbuurt in. Als we stil staan en ik naar haar gezicht kijk: zie ik iets in haar ogen en haar gezicht: haar blik is zacht geworden, haar ogen, lachen, twinkelen en kijken vertederd naar iets en dat “iets” ben ik. Ik weet het voor eens en voor altijd zeker: Lia, wil me toelaten: bij zich, in zich. Ik heb geen twijfel. Ik voel me ongelooflijk opgewonden en trots, dat ik volkomen onverwacht het voorwerp van liefde ben op een manier die ik nog nooit eerder heb gezien en misschien nooit meer zal zien. “Ik wil je mijn telefoonnummer geven”, zingt haar verliefde stem in onberispelijk mooi Nederlands, in de diepte waar ik zowat op de grond zit. Ik trek mijn agenda uit mijn binnenzak en terwijl ik hem opensla bij het bladzijkoordje, realiseer ik me dat er een afspraak met mijn therapeut staat, waarschijnlijk met koeieletters op de pagina: PSYCH ! Ze zegt er niks van en schrijft haar telefoonnummer erbij. “Zo, en nu moet ik me haasten”, zegt ze: ”werken. Vergeet niet te bellen, hoor !” Ze heeft al bepaald dat we weer contact zullen hebben. Als ze mijn hand pakt voor een high-five of zoiets, twijfel ik al: ze is vast heel lief, maar mij veel te spiritueel. Anderzijds weet voor het eerst van mijn leven zeker dat Lia mij een nieuwe werkelijkheid wil laten zien: die van een relatie, aandacht, genegenheid en seks. Naar de laatste twee ben ik onstuitbaar nieuwsgierig. En ik loop geen enkele kans op afwijzing, deze keer niet. Ik heb onderweg alleen maar aanvaarding gevoeld. Nu ik nog, en geen twijfel meer.

Als ik wegfiets kan Marieken me even gestolen worden. Mijn allereerste verovering is gemaakt. Op onze afspraak komt Marieken laat. Ik geniet ondertussen van het besef dat ik voor het eerst van mijn leven echt een lief zou kunnen hebben en dat ik haar alleen maar hoef te bellen.

Nooit meer
Als Marieken zeker een uur later binnenkomt dan afgesproken, zie ik geen meisje meer met prachtige tanden en dito ogen, maar een bleke en zorgelijke jonge vrouw die hartverscheurend hoest door de combinatie van astma en veel roken. “Goed dat het niets geworden is, tussen ons”, denk ik: “ik zou me alleen maar zorgen maken en haar reddende engel willen zijn”. We wisselen wat uit en drinken een paar biertjes. Best gezellig, maar we kiezen voorzichtig onze woorden. We roeren geen van beiden mijn eerdere verliefdheid of liefdesverklaring aan; ik vraag haar niet of het nog “aan” is met vriend Bart en vertel al helemaal niet over mijn ontmoeting met Lia eerder op de avond. Ik zie Marieken daarna nooit meer.

Stoute schoenen
De volgende dag bel ik het nummer dat Lia heeft opgeschreven. Ik krijg een jongen of jonge man aan de lijn. “Dat heb ik weer”, denk ik. Hoe kan ik me zo vergist hebben? Haar man? Haar vriend? Ze is er niet. De moed zinkt me in de schoenen en ik aarzel om het nog eens te proberen, maar trek toch de stoute schoenen aan. Dan krijg ik Lia wel meteen aan de lijn. Ze klinkt opgetogen en wil per sé iets afspreken. Ik besluit alles op me af te laten komen en ga erop in. We gaan twee dagen later naar de jeugdherberg. We fietsen door en langs Amelisweerd in herfstkleuren. Als ik later in Bunnik kom te werken en dezelfde route elke dag twee keer fiets, valt me op hoe lang de bomen daar in blad blijven, veel langer dan in mijn wijkje, lijkt het wel.

Onvoorwaardelijk
Van de 5000 keer dat ik van en naar Bunnik ben gefietst langs de route die ik ook met haar heb gereden, heb ik misschien wel 2000 keer aan haar, haar grenzenloze genegenheid en onvoorwaardelijkheid gedacht. Aan hoe ze in een paar stormachtige maanden alles goeddoet en geeft waarnaar ik een half leven lang heb verlangd. Haar liefde is groot genoeg voor een nieuw bewustzijn; een geluksgevoel dat ik jarenlang naar believen kan oproepen om elke relationele teleurstelling mee weg te poetsen. De relatie met Lia zal elke vrouw die na haar komt bij voorbaat kansloos maken. Ik vergelijk niet onwillekeurig, maar onontkoombaar. Tegenover Lia’s volkomen aanvaarding ontmoet ik later “zaadangst”, ongezelligheid en vreemdgang. Na Lia’s vrijgevigheid kon ik overal tegen.

Geen vergelijk
We strijken neer bij pannenkoekenrestaurant Rhijnauwen, hoewel eind oktober, is het zonnig en warm genoeg om buiten te zitten. We worden bediend door een meisje met een enorme vlek in haar pullover. Ik vind het er onsmakelijk uitzien en zeg tegen Lia “dat ik het niet vind kunnen dat de bediening er shabby bijloopt”. Het restaurant moet maar zorgen voor reservekleding. Lia stoort het niet en maalt niet om mijn argument dat het er niet representatief uitziet. Ik voel dat we niet tot een vergelijk zullen komen en laat het onderwerp rusten. Ik denk wel al meteen: “als je vaker zo onwrikbaar aan je standpunt vasthoudt, dan zal de vriendschap niet lang gaan duren”. En ik krijg gelijk. Na Lia, houd ik in vergelijkbare situaties mijn mond, enerzijds om de confrontatie te voorkomen en anderzijds uit vermeend respect. Respect bijvoorbeeld voor ‘lichamelijke integriteit”en angst om onverwerkte trauma’s aan te roeren. En het resultaat van mijn zwijgzaamheid is dat relaties in het vervolg langer duren; totdat ik ze afbreek omdat ik ze als een tekortkoming ervaar.

Grenzenloze speeltuin
Bij Lia is van een tekortkoming geen sprake, ze geeft alles; ik mag alles, maar ik weet bijna niks. Ik ben als een kind in de speeltuin, haar speeltuin en ze neemt me bij de hand en laat me alle speeltjes zien. Als ze begrijpt dat ik “het nog nooit gedaan heb”, wordt zijzelf kind in de speeltuin met mij, hoewel ze al diverse relaties achter de rug heeft. Plompverloren zegt ze: “Als jij nog maagd bent, dan gooi ik de condooms weer weg die ik voor ons gekocht heb en laat ik een spiraaltje zetten”. Daarvoor gaan we samen naar het ziekenhuis; ik wil haar morele steun geven. Mijn maagd-zijn overkomt haar. Het woord “Aids” valt, ze er niet bang voor te zijn en ik heb na een half leven van verlangen wel iets anders om aan te denken.

Pas veel later, met name als ik aan mijn volgende relaties toe ben, besef ik ten volle hoe onzegbaar groot het cadeau is dat ze me geeft: haar absolute vertrouwen en zichzelf. Daarbij vergeleken doen de vrouwen die ik later ontmoet “naar vermogen hun best.” Lia wil graag met me naar bed, maar ze laat me rustig aan haar lichaam wennen, haar mooi te vinden en ontdekken. Na een maand is het zover. Tot de dag van vandaag kan ik in mijn agenda nakijken op welke dag dat is geweest; op die pagina heeft ze allemaal rode hartjes getekend: iets dat meisjes in de speeltuin vast ook doen: stiekem verliefde hartjes tekenen. Nog een maand later is het weer voorbij: Lia laat zich tijdens onze eerste gemeenschappelijke vakantie niet aanspreken op het roken in een gemeenschappelijke eetzaal. Ik vind dat ze daarvoor de andere gasten om toestemming moet vragen; Lia vindt van niet. Weer komen we niet tot een vergelijk en de onenigheid bederft de rest van de vakantie en de relatie definitief. Na een paar weken van teleurstelling, gaat de dankbaarheid overheersen naar de juiste vrouw op het juiste moment. Naar de enige vrouw met een “grenzenloze speeltuin” in mijn leven.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Maak de som af en klik op: \"Reactie plaatsen\" * Time limit is exhausted. Please reload CAPTCHA.