Trektocht door Polen

<h3>Dagboek van een reis</h3>
<span style=”font-size: xx-small;”> Utrecht, 9-14 augustus 1994</span>

<strong>Broederlijk op rugzakvakantie door Polen, voor het eerst samen op reis, altijd al de de jongste en de oudste thuis, Charles en ik.
Ik hoop in dit land de horden landslui te kunnen ontlopen, waarmee ik het hele jaar al te maken heb, en die ’s zomers Europa tot in de verste uithoeken plegen te koloniseren. Bovendien kan met een weinig gezocht land als Polen, bij
thuiskomst nog goede sier gemaakt worden. Weinigen weten er iets van en dat werkt nieuwsgierigheid naar je belevenissen in de hand.</strong>
<!–more–>

Charles heeft een jaar geleden ervaring opgedaan met rugzakreizen in Vietnam, Laos en Cambodja, maar ik ben een wereldreiziger van de koude grond. Alle omgevingswisselingen van zo’n reis, vormen even zovele aanslagen op mijn aanpassingsvermogen en zekerheden. Hij blijkt mijn voorstel, dat in een opwelling geboren en geuit is, helaas niet vergeten.
Integendeel, hij heeft al geïnformeerd naar een goedkope busreis en het moet allemaal op stel en sprong gebeuren, bovendien.

Hij regelt het allemaal heel laat. De kosten van het ticket kunnen daarom niet meer worden overgemaakt, maar moeten worden gestort. Zonder plaatskaartje, maar met het stortingsbewijs, sta ik op een snikhete vrijdagmiddag op het Jaarbeursplein in Utrecht op vertrek van de wekelijkse pendeldienst naar Krakow in Zuid-Polen te wachten, voor het eerst van mijn leven een heuse rugzak bij de hand.

<strong>Vrijdag, 22 juli</strong>

Hij heeft een reiswekker bij zich, zeer nuttig, en de walkman met compacte eindversterkte boxjes. Ik heb vorken, messen en een blikopener meegenomen, en onmisbaar om de lange busreis door te komen, voor een weeshuis gesmeerde boterhammen en drie pet-flessen spa-rood en aanmaaklimonade.
Als alles volgens plan verloopt, zijn we achttien uur onderweg. Geld dat Charles gereserveerd heeft voor het betalen van een boete wegens zwartrijden in de trein wordt uitgespaard, omdat tot zijn opluchting en verbazing aan het
loket niet van een boete gerept wordt. Om deze meevaller te vieren zet hij een deel van het geld om in tien blikjes gekoeld bier. Rond etenstijd vertrekken we, een goed tijdstip om de vakantie vrolijk in te zetten met wat lichte alcohol.
Sterke drank wordt in de bus trouwens niet op prijs gesteld, zo deelt de chauffeur mee. Wel zijn aan de voorhanden mini-bar blikjes Heineken verkrijgbaar, maar ook daarvan wordt de passagiers een matige consumptie voorgehouden. Verder zijn koffie, thee en limonade verkrijgbaar. Onze biervoorraad blijkt snel op, maar met de aanbevolen matige aanvulling uit het barretje, kunnen we voort tot de enige grote, en wettelijk verplichte stop die rond middernacht diep in Duitsland gehouden wordt. Onze witte vuilniszak hangt rond dat tijdstip aan de buitenste stoelleuning, te bollen in het gangpad.
De volumineuze partij lege blikjes schijnt opzichtig door het dunne plastic en klettert vrolijk als een medepassagier de uitgang of het chemisch toilet zoekt.
De reizigers wordt verzocht om zo min mogelijk gebruik te maken van dit chemisch toilet, maar doordat er maar één echte sanitaire stop wordt gehouden, zal deze oproep gedurende de achttienurige rit voor de meeste passagiers aan dovemansoren zijn gericht. Als dan ook de heren maar onder alle omstandigheden zittend van het toilet gebruik maken, zo luidt het vervolg van de oproep, ten einde de vrouwelijke reizigers het ongemak te besparen van te moeten zitten in opgespatte urine, of erger in de residuen van een verkeerd geplaatste straal, veroorzaakt door het schudden van de rijdende bus.
Mijn broer en ik kunnen de oproep, alsmede de motivering ervan wel billijken.

Als enige bevat onze afvalzak alleen metaal en hij is tevens als eerste vol, net als mijn broer trouwens, die zich voor het slapen gaan nog vergrijpt aan een meegebrachte fles wodka. De alcohol blijkt hij absoluut niet nodig te hebben om in zittende houding te kunnen slapen. Latere reizen in Poolse treinen en bussen geven daarvan bevestiging. Ik benijd hem erom. Het meegebrachte water en de limonade zijn voor de volgende dag.

<strong>Zaterdag, 23 juli</strong>

Ondanks de airconditioning is het een verhitte en benauwde toestand geweest in de touringcar. Ik verbaas me erover hoe snel mensen gaan ruiken als ze een dag lang op elkaar gepakt zitten, zonder zich te kunnen verfrissen. Ikzelf ben ik nog niet eens een roker. Mijn eerste behoefte is een douche. We staan vroeg in de middag verdoold op een parkeerplaats aan de rand van Krakows centrum, zonder boekje “Pools op reis”, zonder reisgids, met elk honderd mark op zak.
De tijd dat je met vreemde valuta in je hand, kon betalen in het ganse land, blijkt net als het communisme verleden tijd, zo leren we als eerste in den vreemde. We besluiten toch te proberen een taxi te krijgen en bij de chauffeur te informeren naar een goedkope overnachtingsmogelijkheid, maar de lust daartoe vergaat ons snel. Een stel Nederlanders, dat met ons in de bus heeft gezeten, waarschuwt dat we door de taxichauffeurs zullen worden afgezet, tenzij het om een Radiotaxi gaat. Zij zijn de enige chauffeurs die op de meter rijden, leggen zij uit. Als frequente Polenreizigers attenderen zij ons bovendien op een goede overnachtingsplaats vlakbij de plek waar we staan. Ze slapen er zelf ook en lopen met ons op.

We komen terecht in een zogenoemd studentenhotel. Later kunnen we vaststellen dat dit onze meest comfortabele, maar ook haast duurste logies zijn geweest, Twaalfeneenhalve gulden per man per nacht voor een ruime kamer, goede bedden, douche en toilet op de gang voor gemeenschappelijk gebruik.
Onze vijfde verdieping heeft een groot aantal kamers aan weerszijden van een gang die rond een plaatsje loopt. De nummering gaat op z’n minst van 500 tot en met 580, even en oneven. Onze 550 ligt aan de binnenzijde en ziet uit op het binnenpleintje. Dat geeft, zo valt ’s avonds laat en ’s morgens te merken, veel rumoer van vele onder, linker, rechter en overburen, nog versterkt door een flinke echo. Een open raam is bij de heersende hitte echter onvermijdelijk, wennen en doorslapen dus. Druk is het niet, tenminste niet op onze verdieping, maar tachtig kamers over vijf verdiepingen, leveren zelfs bij een kwart bezetting nog wel een paar honderd gasten op. Er blijkt op onze verdieping zelfs een “Kuchina” voorhanden voor de echte doe-het-zelvers en/of armoedzaaiers, maar die heb ik geen enkele keer in bedrijf gezien. Wij ervaren dat de lage prijs van onze kamer geen incident betreft; het eten in de “Salad-bar” die onder het hotel gevestigd is, is eveneens goedkoop en bovendien goed.

Op onze eerste speurtocht door Krakow valt op dat het rood van “King” Coca Cola en de rokende “Prince” de commercie‘le kleur bij uitstek is. Zij beheersen het straatbeeld in het centrum, middels parasols en uithangborden. Het kleinere Cola-broer Pepsi, vervult net als bij ons een bescheiden rol aan de zijlijn. Toch lijkt Cola ook in Polen “the choice of a new generation”. Ik heb een Pool zien ontbijten met cola en worst, blijkbaar onmisbaar onderdeel van een nieuw verworven vrijheid. Toch moeten Cola, een McDonalds hamburger en ander trendy westers spul voor een Pool, met een gemiddeld inkomen van 450 gulden, haast niet te betalen zijn, want het wordt praktisch verkocht tegen Nederlandse prijzen. Ze hebben het ervoor over, waarschijnlijk minder immuun voor de Amerikaanse manier van reclamebombardementen tot je zwicht, die in dit land zo mogelijk nog heviger zijn dan thuis. Aan de rode overkill van limonade- en sigarettenmakers valt niet te ontkomen. Dat is in extremo het geval op het verder prachtige, en reusachtige centrale plein van Krakow, Rynek Glowny. Eromheen terrasjes en winkeltjes, erop een monumentale overdekte markt, een toren en een kathedraaltje, of iets dergelijks. Fietstaxi’s, paardenkoetsjes en straatmuzikanten vormen de vaste inventaris van het plein. Een van onze eerste daden is het wisselen van de voorhanden marken bij één van de vele wisselkantoortjes die zich op het plein en in de zijstraten bevinden. Er worden 1.380 Zloties voor een mark geboden. Bij de afrekening blijken het er slechts 1.100 te zijn. Op onze navraag werden we onmiddellijk geconfronteerd met het povere niveau waarop de meeste Polen het Engels en Duits beheersen. We leren snel creatief verstaanders te worden. Het gaat bovendien om geld en drie woorden niet-Pools, gebaren en wijzen op een aanhangsel van de naast het loket geplakte lijst met wisselkoersen, doen ons begrijpen dat er ook in Polen “kleine lettertjes” bestaan. Voor briefjes onder 25 werden geen 13.800, maar slechts 11.000 Zloties per mark uitbetaald. Charles wil subiet zijn geld terug en ik schuif de zojuist ontvangen zloties terug door het loket. Een biljet van 50.000 blijft daarbij in mijn portefeuille steken, maar welke kersverse miljonair merkt zo’n futiliteit? De woekeraarster achter het loket denkt dat we haar willen tillen, en wij zijn na alle verhalen over de welig tierende maffia in het oosten en flessentrekkende taxichauffeurs tot de tanden toe gewapend met assertiviteit, wantrouwen en alertheid. Het briefje duikt na enig zoeken, tot onze verrassing zowaar op en we krijgen ons geld terug. Een kantoortje verder volgt ook aftrek op de geboden 13.800, maar we besluiten ervan uit te gaan dat zulks wel gebruikelijk zal zijn, mede daar we dringend ons eerste geld nodig hebben. Bovendien krijgen we hier voor elke mark ruim een dubbeltje meer: 12.500 zloties. We zijn tevreden: de eerste confrontatie met corruptie en flessentrekkerij is redelijk doorstaan.

Als katten in een vreemd pakhuis gaan we op het eerste terrasje dat we pikken meteen weer in de fout. We willen eten, maar zitten op een plaats waar alleen drank besteld kan worden. Voordat we ons ermee verzoend hebben dat we moeten verhuizen, dan wel een ander terras opzoeken, hebben we de serveerster die aan ons tafeltje staat al tot lichte wanhoop gedreven. We vragen het onmogelijke. Toch vinden we haar aardig, de eerste mooie Poolse die we van nabij aanschouwen. We dopen haar Miepje en haar terras zullen we nog diverse malen aandoen om een piwo Ziewiec te drinken. Het duurt lang voor we de uitspraak van het Poolse biermerk onder de knie hebben en veroorzaken daardoor in de eerste week gedurig hilariteit op elk terras, bij elke serveerster. Vaak wijzen we het maar op de kaart aan als weer eens blijkt dat onze uitspraak niet eens vage associaties met ons favoriete bier oproept. We hebben tijd nodig om te ontdekken dat de “ie” in het tweede deel van het woord Ziewiec hier niet wordt uitgesproken als de Nederlandse “i”, maar als gescheiden “i” en “e”-klank, waar in het Nederlands een trema wordt gebruikt om de scheiding tussen de klanken aan te geven. Het andere Poolse biermerk dat we op veel plaatsen tegenkomen, en veel makkelijker uit te spreken is, is EB.

We willen nog altijd eten en drinken, maar op de eerste avond in een vreemde stad blijkt een goede eettent met lokale gerechten en gewoonten moeilijk te vinden. Uiteindelijk blijven we zolang aan het bier en zwerven we zolang door de straten rond het plein, dat we aangewezen raken op de fast-food tenten, die gezien hun overtallige aanwezigheid, als paddestoelen uit de grond moeten zijn gerezen sinds het vallen van de Muur. Tegen negenen zitten we in een hel verlicht soort Pizza-hut, waar evenals bij McDonalds in een ultiem ongezellige omgeving per bestelling meer verpakking dan voedsel geserveerd wordt. We schamen ons op een plaats te zijn die we thuis zouden mijden. Wij moeten nog veel leren, ook dat Polen er net zo min als Nederlanders een avondlijke
eetcultuur op na houden, waarvoor je zou wensen een Belg te zijn.
Inzicht, gedurende onze trektocht verworven, leidt tot de conclusie dat dit gebrek, anders dan in ons land, deels te wijten is aan de lagere levensstandaard; er is minder geld voorhanden om uit eten te gaan. In geringe welvaart zoeken wij ook de verklaring voor de opvallend schaarse verlichting
van de stad. Hier en daar een sterke lantaarn, maar ook stikdonkere zijstraatjes, misschien onderdeel van een rigoureuze energiebesparingpolitiek.
Het lijkt ook wel of in het centrum nauwelijks mensen wonen, straten zijn uitgestorven en van eindeloze huizenrijen zijn de ramen al vroeg donker.
Misschien gaan de Polen wel vroeg naar bed als verantwoorde voorbereiding op een ouderwetse werkdag van acht uur of meer. Zekerheid daarover krijgen we helaas niet, al blijven we nieuwsgierig naar de oorzaak van het duister.  Ook de terrasjes zijn naar onze maatstaven schaars verlicht, kaarsen ontbreken, vaak worden de tafeltjes slechts beschenen door één strategisch opgehangen lichtbak met het onvermijdelijke Coca Cola embleem. Een van de opvallende
uitzonderingen daarop treffen we aan bij een café in Warschau, of Warsawa, zoals de Poolse benaming luidt. Daar worden de tafeltjes verlicht door de groen-witte huiskleuren van Freddie Heineken. Maar het betreft hier dan ook café “Amsterdam” dat gedreven wordt door een Nederlander.

De meeste zaken van betekenis in Krakow, van monumenten tot aan musea bevinden zich binnen loopafstand van het plein in het centrum dat omsloten wordt door een groengordel. Deze groengordel is waarschijnlijk op de plaats gekomen van de vroegere verdedigingswerken rond de stad, zoals dat in Nederland het geval is met de singels. Ons hotel ligt aan de buitenzijde van het groengebied, vrijwel alles is beloopbaar. Van het stedelijk openbaar vervoer hebben we daardoor geen gebruik gemaakt. Voor verplaatsingen over grotere afstand nemen we een taxi.

<strong>Zondag, 24 juli</strong>

Op aanraden van de Nederlanders die ons aan een hoteladres hebben geholpen, besluiten we naar de Russische markt te gaan die elke zondag in de stad gehouden wordt. Navraag op de overdekte markt op Rynek Glowny bij één van de neringdoenden (aan weerszijden van de marktstraat worden vooral veel sieraden en souvenirs verkocht) leert dat het er twee markten zijn. De hulpvaardige verkoper legt met een door ons tevoorschijn gehaald papiertje en pen uit dat er een markt ligt op 60.000 Zloties aan taxikilometers en een op 100.000. We besluiten de goedkoopste te gaan bekijken. We komen qua prijs precies in het midden uit, op 80.000 en weten niet of we nu op de meest nabije,
dan wel verst verwijderde markt terecht zijn gekomen. Het ziet ernaar uit dat we in elk geval aan de rand van de stad zijn beland. Het lijkt op een soort vercommercialiseerde vlooienmarkt, haast een koninginnedagmarkt met kleine handelaars. Veel kleine kioskjes, houten hokjes, die in de stad op elke straathoek te vinden zijn. Naast buskaartjes, hebben ze allemaal hetzelfde assortiment met limonade, wat toiletspullen als een deodorant en een tandenborstel, kranten, sigaretten, pennen en wat fruit. Bananen zijn het goedkoopst, meestal anderhalve gulden, en vanwege de hitte rijp en direct
eetbaar. We kopen ze veel, omdat ze voedzaam zijn, van nature goed verpakt en een stoppende werking hebben. Dat laatste is niet zonder belang, omdat ons beider ontlasting al spoedig na aankomst van twijfelachtige substantie is.
Dat zal zo blijven, misschien mede omdat we halverwege ons verblijf in Polen, noodgedwongen van flessenwater op kraanwater overstappen. Hitte, dorst en nergens woda mineralna te krijgen, noopt tot deze onvoorzichtigheid. Moeders raad om iets tegen diarree mee te nemen, hebben we tot onze spijt, scha en schande, hooghartig in de wind geslagen.

Buiten de kioskjes is alles te koop, de gebraden worsten, waarmee een Pool zonder blikken of blozen zijn ontbijt doet, als hij tenminste geen vettig Engels ontbijt tot zich neemt, gereedschap, afvoerbuizen, inclusief verbindings- en elleboogstukken, kranen, gereedschap, tassen en kleren. Ik zie voor drie gulden een heuptasje hangen, dat me bij Blokker het dubbele heeft gekost, en wat ik onder mijn kleren draag. We kopen een rugtas, waarvan we de rest van de vakantie veel gemak zullen hebben. Bij aankomst in een nieuwe stad wennen we ons aan om eerst een hotel te regelen. De rugzakken worden daar achtergelaten, alleen de zwarte “Spades”-tas gaat mee uit. Daarin zit in elk geval altijd mijn schrijfblok, een boek, onze onmisbare reisgids en toiletpapier. Hoge nood komt bij onze onzekere maag- en darmgesteldheid altijd plotselingv op.

Charles informeert naar de prijs van uitgestalde Levi’s 501-spijkerbroeken, en of het echte zijn. De verkoper maakt een weifelend handgebaar, lacht steels en zou gedacht kunnen hebben “take it or leave it”, al maakt zijn slechte Engels zoiets niet waarschijnlijk. Hij weet dat hij afgezien van de echtheid, goede waar levert voor weinig geld. Vijfentwintig gulden is in Nederland niet veel geld voor een broek.

Naast de markt ligt een kleine zandput. Het gras en de struiken zien ernaar uit of ze wel een bezoekje van de plantsoenendienst kunnen gebruiken. Behalve chronische verwaarlozing, heeft de wekenlang aanhoudende droogte voor een nog armoediger aanblik gezorgd. Toch zoeken veel Polen er verkoeling tegen de hitte. Vuilnisbakken staan er niet, zwerfafval slingert overal rond. In contrast tot de schone straten van Krakow, laat hier iedereen alles achter op de plaats waar hij of zij gezeten heeft. We zonnen een kwartiertje tussen de rotzooi, dan houden we de ongastvrije zwemgelegenheid voor gezien. De Polen lijkt het niet te storen; zij recreëren gratis op een hete zondagmiddag. We tijgen naar de tram, op weg naar ons plein met een grote plastic beker bier in de hand, gekocht bij een tapperij langs de weg.

<strong>Maandag, 25 juli</strong>

Ruim een uur rijden ten zuiden van Krakow ligt het voormalig concentratiekamp Auschwitz-Birkenau. Al jaren koester ik de wens het te bezoeken, om te proberen de weinig zeggende abstractie van zes miljoen omgekomen joden te vervangen door invoelbare beelden over gewone mensen, die een onafwendbaar en onverdiend noodlot tegemoet zijn gegaan. We bezoeken de PTTK, een soort Poolse VVV. Deze zijn dikwijls ondergebracht in exorbitant luxe en dure Orbis-hotels, met overal in Polen filialen. Daar blijkt dat we voor ruim 25 gulden een dagexcursie kunnen boeken, met hostess op de touringcar
die ons erheen brengt, en in het kamp een gids. Mijn broer vindt het een prijzige aangelegenheid en wil op eigen gelegenheid met het plaatselijke openbaar vervoer gaan, maar als hij een studentenkorting krijgt, gaat hij alsnog overstag. Voor een keer nemen we plaats in een bus vol buitenlandse toeristen, waaronder een stel hamburgervette Amerikanen, die zelfs in de omgeving van het concentratiekamp niet van zins blijken hun onafscheidelijke baseballpetten af te doen.

Daar aangekomen kan ik me het op het eerste gezicht moeilijk voorstellen welke gruweldaden zich er hebben afgespeeld. Er staan rood-bakstenen barakken, twee aan twee, in de lengterichting met de achterkanten tegen elkaar aangebouwd. Zo zijn langgerekte gebouwen ontstaan van misschien vijftig bij vijftien meter. Ze hebben twee verdiepingen, vermoedelijk een zolder onder de schuine pannedaken en een kelderruimte. Tussen de barakken door lopen brede paden, verhard met stenen en puin. Het kamp is niet groot: aan weerszijden zijn de versperringen met prikkeldraad te zien. Volgens onze gids was het oorspronkelijk bedoeld om maximaal 20.000 Poolse gevangenen op te sluiten en geenszins als vernietigingskamp. De gaskamer en de crematoria kwamen pas in 1942, toen besloten was tot de “Endlösung”, de algehele uitroeiing van de Europese Joden. Het lijkt nauwelijks mogelijk dat juist hier de miljoenen mensen zijn omgebracht waarom Auschwitz zo berucht is geworden.
Vooral de steenbouw dreigt te verleiden tot de voorbarige conclusie dat het allemaal nog meegevallen zou kunnen zijn. De grootscheepse vergassingen vonden echter plaats in Birkenau, drie kilometer verderop. Dat moet er ook
meer luguber uitzien dan het oorspronkelijke gevangenenkamp Auschwitz, met houten barakken, meerdere gaskamers en crematoria.

Birkenau krijgen we niet te zien. We willen graag een poosje door het kamp dwalen, om alle indrukken op ons in te kunnen laten werken, en om het Nederlands paviljoen te kunnen zien dat in één van de barakken gevestigd is.
De excursie voorziet in het vertonen van een korte film over het kamp en aansluitend een pauze. Wij menen de film wel te kunnen missen, in de veronderstelling dat je alle films over de jodenvernietiging gezien hebt, als je de moeite hebt gedaan om Lanzmann’s Shoah tot je te nemen.
Buiten het kamp gekomen om de bus huiswaarts te kunnen halen, worden we aangeklampt door de hostess die ons op de heenreis begeleid heeft. Wat de begeleiding te beduiden had, is ons niet duidelijk geworden, want de te berde gebrachte informatie, in uiterst moeizaam Engels, ervaren wij als zeer summier, zo niet overbodig. Zo summier toch weer niet, of de bus blijkt inmiddels onderweg naar Birkenau ten einde onze excursiegroep in de gelegenheid te
stellen aldaar de gaskamers en crematoria te bezichtigen. De hostess beweert op hoge toon, ons dat te hebben medegedeeld. Zij blijkt zeer in paniek, en oogt alsof ze zal gaan huilen, danwel haar tranen zojuist gedroogd heeft. Ze ziet er moe en aangedaan uit, alsof haar incasseringsvermogen al te vaak op de proef is gesteld. Dat heeft ze gemeen met verschillende Polen die wij in werkende
staat ontmoeten. Of deze ervaringen op toeval berusten, of dat de Poolse werkdagen extreem lang zijn, we komen er niet achter. In elk geval is ze bang om haar baantje te verliezen.

Misschien is het maar goed dat het bliksembezoek aan Birkenau aan onze neus voorbij gaat. Het zou onze indrukken van Auschwitz hooguit hebben kunnen vervagen, want wat je het laatst ziet, wordt veelal het best onthouden.
En dat, terwijl we in een kwartiertje nog geen schim van een beeld zouden hebben kunnen opdoen van dit enorme vernietigingskamp. Bovendien voel ik
mij niet aangetrokken tot het wezen van een ramptoerist, die alleen maar wil zien waar “het”, in dit geval het doden, gebeurd is.

De gaskamer en de crematoria van Auschwitz kan ik wel bekijken. Ze zijn met prikkeldraad van de rest van het kamp afgescheiden, zodat de nieuwkomers niet zouden ervaren welk lot hen te wachten stond. Geruchten waren er natuurlijk wel, en de constante rookpluim boven een verboden deel van het kamp zal ook wel vragen opgeroepen hebben. Bovendien was het echt niet groot, misschien 500 bij 500 meter. Ooit zal ook wel iemand van het Sondercommando”: een speciale joodse eenheid die belast was met het opruimen van de lijken, uit de school geklapt zijn. De film Schindler’s list, die ik zelf niet gezien heb, moet een indringende scène bevatten over de algemene en latente angst voor de gaskamer.

Er is het beruchte “blok 11”, ook wel blok des doods genoemd, met een binnenplaats tussen barak 11, die als gevangenis diende en barak 10 waar medische experimenten plaatsvonden. Aan het einde van deze binnenplaats bevindt zich een hoge muur met daar bovenop metershoge stalen spijlen: ontsnappen was onmogelijk van deze fusilleermuur. In gevangenisblok 11 zijn naast ‘gewone’ cellen, speciale cellen zonder ramen en met zwartgeschilderde muren. Daar dringt geen spiertje daglicht door. En of dat op den duur niet
dodelijk was, werden daar mensen opgesloten om dood te hongeren. Een andere martelmethode was het opsluiten van vier mensen in een cel van minder dan één meter in het vierkant. Zo waren ze gedwongen constant te staan. ’s Morgens werden ze dan, zonder te hebben geslapen het dwangarbeiderskamp ingejaagd. Ik heb geen idee hoelang het duurt voor je op die manier van uitputting sterft.

Als je niet in blok 11 gevangen zat, en je had geluk dan deelde je een slaapruimte met tientallen anderen. Daar stonden drie-hoge stapelbedden, twee aan twee tegen elkaar, zodat eilanden van zes bedden ontstonden, met minimale loopruimte ertussen. Waar mensen hun bezittingen moesten laten, ook al waren ze nog zo schamel, is me een raadsel. In bed, desnoods op het lijf gebonden waarschijnlijk. Geen wonder dat de meesten reddeloos verloren waren als er besmettelijke ziekten als difterie, of dysenterie uitbraken. Als je
minder gelukkig was, dan sliep je op een strozak, waarmee de vloeren van sommige hokken helemaal bedekt waren. Naarmate het kamp voller werd, moeten de mensen in een wirwar van armen en benen, half op en over elkaar gelegen hebben. Dat gaf vast nog wat warmte in de Poolse winter. Het ergste zien de eenpersoons varkenskotten eruit. Ze waren van steen en er ligt wat stro in. Misschien werden daar de zieken ingelegd, die hun ontlasting niet meer konden ophouden.

Het meest indrukwekkend zijn de duizenden en nog eens duizenden eigendommen die in sommige barakken liggen opgetast. Er liggen en staan alleen al duizenden lichaamsprotheses en honderden kunstbenen. En dan te bedenken dat er echt niet zo heel veel mensen met een kunstbeen, -arm of corset zullen zijn geweest. Deze waren alleen nog maar van joden, zigeuners en verzetslui. We zien duizenden koffers. Op één ervan staat met wit krijt geschreven: “Sara Komkommer, Holland” en een datum. Zo vergankelijk als krijt lijkt, met een borstel maak je alles wat op een schoolbord geschreven staat in een enkele haal onleesbaar, met een natte spons wis je alle sporen uit, zo duidelijk staat na 50 jaar nog op een bruine koffer: Sara Komkommer, Holland. 14 jaar. Alsof het gisteren geschreven is.

Waarschijnlijk vertrok ze uit Amsterdam, waar alle joden verzameld waren die niet hadden kunnen onderduiken. Of ze iets vermoedde van het lot dat haar te wachten stond? Geruchten over vergassingen waren er immers wel. Als ik me niet vergis, schreef Anne Frank er al over in haar dagboek. Boven alles moet ze gehoopt hebben dat het leven door zou gaan, al kon ze niet weten hoe.
Misschien hebben we haar tandenborstel wel zien liggen, of anders haar haarborstel wel, al ziet het afgesneden en opgestapelde haar er uit of een borstel echt te laat zou komen. Het is helemaal vergrijsd en verdoft, de kleurverschillen zijn vervaagd, iets wat op blond kijkt, is er niet meer bij. Krullen en slagen zijn er nog wel in te ontdekken.
Schoenborstels zijn er, en blikjes schoenencrème, zo zouden de gevangenen, weliswaar ondervoed, maar op netjes gepoetste schoenen, hun bevrijders tegemoet hebben kunnen treden. Sara Komkommer uit Holland heeft dat niet meer gedaan, noch haar koffer ingepakt om weer naar huis te gaan.

Aan het eind van de middag keren we terug in Krakow. Op Rynek Glowny kopen we de “Rough Guide”, een Amerikaanse reisgids met informatie over de Poolse geschiedenis, bezienswaardigheden, adressen en telefoonnummers van hotels, student- en youthhostels, in volgorde van prijs, uitgaansgelegenheden, wetenswaardigheden over het openbaar vervoer, en centrumkaarten van de grote steden. De gids wordt onze steun en toeverlaat, ons baken in onzekere dagen. Ik plan er de route door Polen mee, leer eruit hoe we het makkelijkst de grens kunnen oversteken naar Litouwen, en schrijf er
onze plaatsen van bestemming uit over, op minuscule stukjes papier die vervolgens bij het kopen van bus- en treinkaartjes onder de loketten doorgeschoven worden. In de loop der dagen wordt er genoeg te verscheuren verzameld: wisselbriefjes van de bank, entreebiljetten en vervoerbewijzen.
Toch besluit ik voor de volgende vakantie in deze contreien een blokje gele “post-it memo’s” voor dit doel mee te nemen, en binnen handbereik te houden.
Elke keer zoeken in portemonnee of portefeuille naar iets beschrijfbaars blijkt tijdrovend en verhoogt het risico op een razendsnelle beroving.

De gids is goedkoop, nog geen 25 gulden voor ruim 400 pagina’s nuttige informatie. Hij is ook goedkoop in elkaar gezet van gelijmd, flinterdun papier.
Hij wordt letterlijk verbruikt, steeds meer pagina’s laten los, als eerste vervalt voorin de kaart van Polen in twee helften. In verband met een tijdelijk ongestoord gebruik van onze gids, zijn we steeds weer blij als we in een nieuwe stad of streek aankomen. Dan namelijk, kunnen we weer een onbeschadigd deel van onze Guide opslaan. Aan de gids is precies te zien waar in Polen we de meeste tijd doorbrengen: Van de delen over Krakow in het zuiden, en het merengebied in noordoost Polen, hebben veruit de meeste pagina’s losgelaten. Hierdoor wordt het steeds moeilijker een bepaald adres, een gezochte plaats of passage terug te vinden. De houdbaarheid van dergelijke werken wordt blijkbaar afgestemd op de duur van een gemiddelde
vakantieperiode van twee weken, waarbij tevens wordt ingecalculeerd dat het al voor de reis huiswaarts in de laatstgenoten hotelkamer wordt achtergelaten.
Het denkbeeld dat het voor de gebruiker als enig tastbaar aandenken aan een mooie vakantie zou kunnen dienen, is ofwel nooit bij de producenten opgekomen, of is uit kostenoverwegingen geen punt van overweging. Buiten de kennelijk weinig degelijke staat waarin een dergelijk boek in de winkels ligt, niets dan lof over de gebruikswaarde ervan.

Naast de boekwinkel strijken we even neer op het terras waar ons Miepje werkt. Altijd direct herkenbaar tussen de tientallen andere terrasjes door de biljartlakengroene ondergrond. Of ze deze vloerbedekking bij nat weer weghalen, vraag ik me af. Waarschijnlijk wel, want dan zullen er ook geen stoelen en tafels buiten staan, ook al zijn het van die witte, rampbestendige, kunststof tuinmeubelen zonder kussens. Van zekerheid omtrent deze prangende vraag blijf ik helaas verstoken, omdat het weer tegenzit en het steeds stralend blijft. Tot ons beider genoegen heeft ze dienst. Bij haar bestellen we na enig gedoe met de kaart (van opzet is geen sprake, al hebben we haar, met haar lange donkere haar, opvallend spitse neus en slanke postuur, graag zolang mogelijk aan ons tafeltje) een Lemon juice en een bier. We krijgen twee grote punten citroen-kwarktaart. Op onze tegenwerping, dat dit niet besteld is, fleemt ze, smeekt ze bijna of we het alstjeblieft op willen eten. Ze knikt steels naar achteren waar we drie pak- en
stropdastypes zien zitten, die ik er subiet van verdenk de drie enige BMW’s te bezitten die in Polen rondrijden, verkregen met maffiapraktijken die ik tot dan toe enkel Italianen, en recentelijk ook Russen toevertrouwde. “My boss”, sist ze, “and I hate him”. Misschien ware haar roeping wel de toneelschool, of studeert ze er zelfs wel en is dit serveerwerk niet meer dan een vakantiebaantje.

Afgezien van deze mogelijkheid, wensen we het risico niet te nemen dat naast Miepjes vrouwelijke charme, eventueel haar ontslag dreigt. Ik heb behoefte aan voedsel, ik eet prima gebak en voor drie gulden hebben we haar een vriendendienst bewezen. Mooie vrouwen als ons Miepje brengen ons nogal eens aan het brainstormen over de uiterlijke verschillen tussen de West-Europeanen en Slaven. Omdat wij geen etnologen zijn komen wij niet veel verder dan dat de vrouwen slanker zijn, dat Polen minder blond zijn en dat ze een minder geprononceerde kin en een grotere en minder rechte neus hebben.
Volgens mijn broer lopen de meesten er niet volgens de laatste mode bij, de geringere welvaart dwingt hen waarschijnlijk meer dan een enkel seizoen met hun kleren te doen. Daarentegen vond ik de vrouwen vaak smaakvoller gekleed dan thuis, in ragfijne blouses in opvallende kleuren of met kanten werkjes. We ervaren als wonderlijk dat de meesten, ondanks het langdurig mooie weer zo’n lichte huidskleur hebben. Bruin zijn is hier blijkbaar nog geen manier om welvaart ten toon te spreiden, geen statussymbool waarmee de suggestie kan worden gewekt dat je duur op vakantie bent geweest, dan wel op andere wijze boven je stand hebt geleefd.

In het vervolg van onze tocht ontmoeten we een meisje waarmee we in de bus vanuit Nederland hebben gezeten. Met haar leggen we tijdens de korte stops onderweg al contact. Nu horen we dat ze Eline heet. Een struise, enigszins mollige blondine. Typisch Nederlands, vinden wij, waar we de Poolse meisjes als zeer slank, tenger en daarom als hoogst aantrekkelijk beoordelen. Wij zijn geneigd dit verschil te wijten aan de ontegenzeggelijk minder ver doorgedrongen McDonalds-cultuur in ons gastland. Gedrieën gaan we wat terrasjes af en na afloop lopen we door de duistere stad mee naar haar hotel. Samen met haar vader, die op haar wacht, zo verzekert ze, bij een kruiswoordraadsel en met een fles wodka onder handbereik, verblijft ze, net als wij in een hotel dat aan de buitenzijde van de groengordel is gelegen, maar dan aan de andere kant van het centrum.

Terugkerend naar het plein stuiten we op een soort werfkelder-achtig café met wat alternatief uitziende types, waar een zeer relaxte sfeer heerst. Ondanks het late uur en het geringe aantal bezoekers, wacht de jongen achter de bar (een begin jaren zeventig type met zeer lang haar) de schaarse bestellingen rustig af en hangt sluiting nog geenszins in de lucht. Ik laat mij daar verleiden om op enige afstand te dansen met een gezette heer van middelbare leeftijd. Helaas dreigt hij meer fysiek contact te zoeken dan mij lief is, maar voor zijn lichte aanrakingen konden verworden tot regelrechte opdringerigheid, wordt hij door de andere aanwezigen, tot wier gezelschap hij klaarblijkelijk behoort, op een stoel gezet. Mogelijk wordt hij te dronken bevonden om zelfstandig nog iets te mogen ondernemen. Mijn opluchting is er niet minder om. Tegen drieën thuisgekomen, schoenen uit en beiden reeds half ontkleed, ontspannen, half zittend, half liggend op bed, ervaar ik met een schok dat ik naar een lege plek
voor een kastdeur lig te kijken, waar ’s middags mijn rugzak nog heeft gestaan. “Charles”, hoor ik mezelf zeggen, terwijl een doffe berusting over me komt, “al
onze spullen zijn weg”. Ik kijk beter, het is grondig gebeurd. Dat de walkman met de boxjes weg is, die voor het grijpen op het boekenplankje hebben gestaan, kan ik begrijpen, maar dat de dief de tijd en moeite heeft genomen om vrijwel al onze kleren inclusief de tandenborstels en tandpasta van de wasbak mee te nemen, verbijstert me. Via het openstaande raam lijkt me zo iets onmogelijk. We zitten op de vijfde verdieping, balkons die het klimmen zouden
kunnen vergemakkelijken, ontbreken, de kamer grenst aan een binnenplaats met hotelgasten rondom, waardoor ongezien ontkomen uitgesloten lijkt en ten slotte zijn de rugzakken behoorlijk zwaar. De logica van deze redeneringen doet me beseffen dat ik volstrekt kalm ben. Wat rest zijn een enkel vergeten T-shirt en een handdoek, die hangen te luchten aan het raam en door een hoek van het gordijn aan het gezicht onttrokken zijn geweest. Mijn broer constateert
laconiek: ‘dan heb ik alleen nog maar de kleren die ik aanheb en geld. Ik koop morgen wel een paar T-shirts.’ Ik vraag hem of hij bij het verlaten van het hotel
onze kamerdeur heeft afgesloten, en alhoewel hij erg verstrooid kan zijn, weet ik het antwoord al. Ik heb zoëven gezien hoe hij de deur opendraaide met de meegenomen sleutel.
We gaan overleggen over hoe we deze inbraak aan de receptie zullen melden.

Alleen de mededeling al dat onze spullen gestolen zijn, kan beneden als het impliciete verwijt worden opgevat dat daar niet goed op de gasten, dan wel op ongewenste bezoekers gelet wordt. We vrezen dat wat we ook zeggen, de receptionisten de kont tegen de krib zullen gooien en niets zullen mededelen over wat zij aan verdachts gezien zouden kunnen hebben. We weten geen oplossing en besluiten naar beneden te gaan. Het probleem lost zichzelf op.
Het zeer vriendelijke personeel, dat we al kennen van de afgelopen dagen, legt ons vrolijk uit dat we onze passen niet hebben achtergelaten, de sleutel ditmaal niet hebben ingeleverd en nog voor een overnachting in het krijt staan.
Plotseling zien we onze rugzakken in een hoek achter de balie staan. We kunnen ze meenemen, als we eerst even betalen. Als het besef is doorgedrongen dat onze spullen terecht zijn, lachen we maar met hen mee. We kunnen hun rigoureuze manier om tot schuldvereffening te komen eigenlijk wel waarderen, al nemen we ons voor, onszelf de schrik van een herhaling te besparen.

<strong>Dinsdag, 26 juli<strong></strong></strong>

Onze laatste dag in Krakow besluiten we iets cultureels te gaan doen. Voor de zoveelste keer steken we het grote plein over, om op het Stare Miasto in het zuidelijk deel van het centrum terecht te kunnen komen. Onze reisgids vermeldt dat daar een oude kathedraal en een groot kasteel te bezichtigen zijn. Als we in de kathedraal komen, blijkt dat de Polen inderdaad net zo goed katholiek zijn als zij bekend staan. Gelovigen en monniken zijn in gebed en zingen en er lijkt een dienst op het punt van beginnen te staan, en dat op een gewone doordeweekse avond. Het altaar van marmer is buitengewoon pompeus, begrensd door gedraaide pilaren in barokstijl, geheel voorzien van bladgoud, herkenbaar katholiek allemaal. Voordat Polen een republiek werd, resideerde het koninklijk huis in Krakow. Het kasteel kan zo dienst gedaan hebben in de hoofse ridderverhalen uit de dertiende eeuw, ongenaakbaar en onneembaar gelegen op een heuvel, met kantelen op de muren als tanden waar tussendoor elk ogenblik een pijlenregen op de argeloze voorbijganger lijkt te kunnen neerdalen. We beklimmen de rondlopende weg aan de binnenzijde van de muur naar boven. Zo vroeg in de avond is er bijna niemand in de kasteeltuin die een armoedige indruk maakt. Geen bomen, geen struiken, alleen gras dat lijdt onder gebrek aan regenval, en bestrating van kinderkopjes. Geen strak Engels parklandschap of een weelderige Franse tuin. Bovenaan, in een torentje ook de onvermijdelijke souvenirwinkel. Naar beneden kijkend, heb ik uitzicht over de rivier de Wisla en meerdere bruggen. Recht onderaan de muur, aan het water ontwaar ik iets dat zo nu en dan vuur spuwt. Ik denk aan Steven Spielbergs Juressic Park en verwonder me over de moderne kunstgrepen die klaarblijkelijk ook hier al toegepast moeten worden om publiek te trekken. Bij nader inzien moet het vuurspuwende ding een draak voorstellen. Er valt me op dat sommige stukken muur er erg nieuw en recht uitzien, terwijl andere, schonkig ogen en begroeid zijn met mos. Er spreekt de wil uit tot restauratie, maar blijkbaar drogen de geldbronnen tussentijds op. Desondanks imponeert het slot me, het ziet er erg romantisch uit, heel anders dan de Nederlandse paleizen, als huis Doorn en kasteel Amerongen, die meer als woonhuizen ogen, gebouwd door een architect die de bouwopdracht uit de hand heeft laten lopen, in een tijd dat verdedigingsmuren tegen stenen- en vlammenwerpers overbodig zijn geworden, omdat er kanonnen komen die elke muur in een oogwenk weg kunnen blazen.

We eten tussen de twee pleinen in, in een op het oog typisch Pools restaurant, er zit hier en daar een gat in het tafellaken en de servetjes, door heel Polen hetzelfde, zijn hard en flinterdun en hebben het absorberend vermogen van het vetvrije papier waarin men in Nederland vis pleegt te verpakken. Het eten is, zoals meestal goed en goedkoop. Naast de niet te missen “salad”, laat mijn broer zich verrassen door een stuk “meat”, waarvan ons de Nederlandse benaming met enig geluk te binnen zal schieten als het geserveerd wordt. De rekkelijke vegetariër die ik ben, bestelt “fish”, waarvan eveneens pas achteraf duidelijk wordt wat het is. We nemen er beiden aardappels bij op Poolse wijze bereid. De koffie wordt net als op de meeste andere plaatsen gepresenteerd volgens de Indische “Toebroek”- of Turkse methode: koffie in een beker en
water erbij. Ze smaakt naar goedkope Franse, of de één -gulden-per-pond-koffie van Dirk van den Broek, die ik meestal bij mijn reisgenoot thuis voorgezetkrijg. Tegen de tijd dat de koffie een drinkbare temperatuur heeft, is de drab naar de bodem gezakt en heb je goed sterke koffie.
Buiten dat we de kaart niet kunnen lezen, omdat die uitsluitend in het Pools is (op het plein 500 meter terug liggen er standaard vaak al drietalige op tafel: Pools-Engels-Duits, of wordt desgewenst een Engelstalige kaart Overhandigd) lijkt dit blauw uitgelopen carbonnetje minstens het vijfde van een reeks. Het is zo onduidelijk dat zelfs de taalvaardigheid van de gemiddeld geschoolde Pool op de proef wordt gesteld, of anders wel diens ogen.
Dissonant in het donkerbruine, warme interieur, vormt de manshoge koelkast in ieders gezichtsveld met glazen deur, helverlicht in de Coca Cola kleuren, gevuld met blikjes westerse frisdranken, zoals in Nederland te vinden in elk benzinestation. Veruit lelijker en opdringeriger nog dan de thuis alomtegenwoordige fruitautomaten. Het karakter van restaurant wordt verder geweld aangedaan door een vrieskist voor de deur met het “Ola”-ijs embleem,
waarop echter niet de merknaam Ola, maar Algida luidt. Magnums en Cornetto’s ontbreken niet. De grote concurrent van Ola op de Poolse markt van consumptie-ijs is zo te zien het Duitse merk Scholler.

In de echte snackbar-achtige gelegenheden is altijd vis te krijgen, meestal gortdroog gefrituurd. Ook op veel plaatsen worden hot-dogs geserveerd, de Poolse benaming hiervoor is in vier jaar kapitalisme klaarblijkelijk al geheel uit
het straatbeeld verdwenen. Het lijkt erop dat één van de weinig zichtbare overeenkomsten tussen Duitsers en Polen de “worstcultuur” is. Verder worden steeds meer Fritki’s gegeten, “zonder”, met mosterd of ketchup, meestal van Aviko, maar altijd van Nederlandse makelij.

In elke typisch Poolse horecagelegenheid is het de gewoonte om nog tijdens het eten de rekening te presenteren, en zo mogelijk ongezien je bord weg te
halen. Nabestellen wordt onmogelijk en zou het personeel maar opzadelen met een ongewenste hoeveelheid extra werk. En waarom dit moordende tempo van bedienen, en ongezond snel consumeren, vraag je je af. Voldoende klanten voor een tweede ronde zijn er toch niet op een avond. Het zou hooguit kunnen zijn dat de restauranthouder zijn persoonlijk lijden wil bekorten, veroorzaakt door de aanblik van een kwijnende zaak om er in plaats daarvan de voorkeur aan te geven zo vroeg mogelijk huiswaarts te keren.

Een Poolse caféhouder maakt zich in westerse ogen zo mogelijk schuldig aan een nog ernstiger vorm van gastronomisch wangedrag, hij breekt als hij zijn terrasje wil sluiten, eenvoudig je tafeltje onder je handen af, trekt de parasol eruit, ruimt het voetstuk op en als zoveel gastvrijheid nog geen aanleiding is om je drankje (ook als dat net besteld is) in één teug achterover te slaan, vraagt hij je gewoon om op te staan. Kwaad worden helpt niet, want als zijn vocabulaire aan vreemde talenkennis het toelaat, zal hij vriendelijk uitleggen dat zulks voor hem de normaalste zaak van de wereld is. Ik kan iedereen aanraden om het restant van het drankje, waarvan het nuttigen u toch niet is gegund, bij het opstaan demonstratief over het weg te nemen zitelement te deponeren, uitgezonderd natuurlijk schone dranken als wodka en jenever.
Zonde van de alcohol.

Na het eten, terug naar “het Plein”, in de middeleeuwen het grootste van Europa, in elk geval het grootste dat ik ooit gezien heb. Daar ontmoeten we voor de tweede keer Eline uit de bus, het beste bewijs dat aan het plein niet te ontkomen valt. Gedrieën bezoeken we wat terrasjes en een studentencafé dat in onze gids vermeld staat. Op één van de terrasjes raakt mijn broer zeer onder de indruk van een buitengewoon slank, om niet te zeggen mager serveerstertje. Verward laat hij mij op zeker moment weten dat ze hem zo vaak
en openlijk aankijkt. We zijn in Nederland zeker niet gewoon zulks te doen, onze volksaard is die van gluurders, lonkers en steelse kijkers, een manier van contact zoeken waarvoor zowel hij als ikzelf goeddeels de sensibiliteit missen.

Als vanzelf sluiten we een dag met zware thematiek in stijl af. Onze metgezellin vertrouwt ons toe dat ze in Krakow met haar vader op vakantie is ‘nu het nog kan. Hij blijkt allerlei kwalen te hebben, veroorzaakt door het sinds jaar en dag dagelijks ledigen van één hele fles wodka. Evengoed vernemen wij dat zij beiden op deze dag wel door het groen rond het gehele centrum gewandeld zijn. Dat acht ik een prestatie van formaat van haar krakkemikkige vader, waartoe ik mijzelf niet in staat, noch geroepen acht. Hij blijkt taxichauffeur van
beroep, maar vergoelijkt ze: ‘als hij rijdt dan drinkt hij niet’. Voorzeker, een nobel uitgangspunt, de vraag die zich dan echter opdringt is deze: rijdt hij dan nog wel? Om het onder de gegeven omstandigheden gezellig te houden, stel ik deze brandende kwestie echter niet aan de orde. Een even opwekkend gespreksthema betreft de bezigheden die ons in het leven verder zouden moeten brengen. Eline blijkt na twee jaar fysiotherapie afgezwaaid en overgestapt naar een opleiding tot verpleegkundige. Mijn broer is na zijn propedeuse psychologie driftig, maar vol twijfels, op zoek naar een specialisatie: wordt het economische psychologie in Tilburg of sociale op de
thuisbasis? Ikzelf behoor zo nu en dan tot het werkvolk en weet vooral wat ik niet wil bereiken. Ze constateert bevrijd dat we alle drie een geaardheid hebben die geregeld tot twijfels aanleiding geeft. Het verbaast haar dan ook niet dat zowel zij, mijn broer als ikzelf onder het sterrenbeeld tweelingen zijn geboren. Aan deze wetenschappelijke conclusie van de koude grond, valt niet te tornen, zo weet ik als gediplomeerd academicus. Bovendien heb ik met dit papiertje als enige iets in handen wat onder het minder bedeelde volk nog enige status heeft, tenminste zolang ik niet vermeld welke studie mij het
recht geeft de titel doctorandus te dragen. Nederlands is het niet geweest, anders ware het voorliggende werkje wel van hogere kwaliteit geweest.
Aan het eind van een weinig vrolijke, doch leerzame dag wandelen we haar weer naar het hotel. De laatste minder gelukkige actie van de avond wordt ondernomen door mijn broer. Hij gaat hoopvol terug naar het terrasje van de aanbeden slanke dienster. Hij is snel terug: zaak gesloten.

<strong>Woensdag, 27 juli</strong>

De volgende ochtend voor ons vertrek, willen we onze laatste overnachting betalen. Of de schrik over onze weggehaalde eigendommen zit ons nog in de benen, danwel de honderdduizenden Zloties waarmee dagelijks gerekend moet worden, tezamen met de voortdurende taalproblemen, zijn ons teveel geworden, maar na enig gebaren blijkt dat we niets meer schuldig zijn.

We reizen drie uur per trein in noordoostelijke richting, naar het midden van het land. We hebben eerste klas-plaatsen. De tegenoverstaande stoelen kunnen naar voren worden geschoven, zodat uit rugleuningen en zittingen bijna een soort bed ontstaat. We liggen en slapen comfortabel op rood pluche, zoals misschien wel in alle eerste klas-coupé’s op de hele wereld. We zijn ruim twintig gulden de man kwijt voor bijna 300 kilometer rijkeluisvervoer.

We zijn onderweg naar de hoofdstad onder het door mij verzonnen motto: “Wie niet in Warschau is geweest, is niet in Polen geweest”. We weten niet wat we er moeten zoeken. De gids bevat veel informatie over de stad, maar behalve over het mij welbekende en dramatische oorlogsverleden, is er weinig interessants bij, laat staan enthousiasme in de beschrijvingen. De laatste constatering zou intussen ook kunnen voortvloeien uit eigen vooringenomenheid en vooroordeel. We verwachten niet meer aan te treffen dan een soort vergroot Rotterdam, een splinternieuwe stad zonder monumenten of uitstraling. De aanblik aan de poort van het centraal station doet inderdaad het ergste vrezen.
Een onafzienbare rechte hoofdweg met grijze betonkolossen en kantoren is de weinig bemoedigende aanblik. Vanuit de tram blijkt onmiddellijk het grootsteedse karakter, wat Krakow mist, ondanks zijn enorme plein. Warschau beschikt over een heuse skyline, met tenminste enkele gebouwen van wolkenkrabber-achtige afmetingen. De meest centrale is het torenhoge LOT-gebouw dat in zijn geheel uit zwart of geblindeerd, in de zon blikkerend glas lijkt te zijn opgetrokken.

Zoals altijd gaan we eerst op zoek naar een overnachting. We komen terecht bij een heuse, broeiendhete jeugdherberg, waarvan de receptie, zo constateert mijn broer, weer eens niet op de begane grond van het gebouw, maar op de zoveelste verdieping gevestigd is. Als hij zijn paspoort voor inschrijving op de bali legt, is het onmiddellijke parool: voor middernacht binnen zijn, waarna hij het schielijk weer terugtrekt. Het is voor ons beiden lang geleden dat wij ons aan dergelijke rigide huisregels gehouden hebben, en al zouden we voor hooguit zes gulden kunnen slapen, dit is te gortig. Evenmin worden we aangetrokken door het vooruitzicht om met veertien potentiële snurkers een zaal te moeten delen. Met ons geld en papieren op het lichaam slapen, kunnen
we in noodgevallen altijd nog. We willen kunnen stappen, en zelfs als we daarin geen zin hebben, willen we ons niet aan strakke regels houden. De ergernis daarover zou ons maar uit de slaap houden, in een nacht die noodgedwongen langer zou moeten duren dan gewenst. Mijn broer vraagt de receptioniste daarop zonder blikken of blozen, of ze niet en ander goedkoop hotel weet. Weliswaar zichtbaar geërgerd, maar misschien moe, zoals veel Polen in functie wier pad wij kruisen, of gewoon aangeslagen door de hitte, voldoet ze aan zijn verzoek in plaats van zich te verweren of ons weg te sturen.
Op het aanbevolen adres is geen kamer meer vrij, slechts zegge en schrijve één enkel bed. Toch krijgen we er onderdak. Zonder omhaal wordt ons de oplossing voorgeschoteld die ook in onze reisgids wordt genoemd. In een kleine driepersoonskamer, waarvoor reeds twee gasten zich hebben aangemeld, wordt een matras op de grond gelegd en opgemaakt. Loopruimte en ruimte om de deur open en dicht te doen, blijft nauwelijks over. Gezeten in de vensterbank besmeren we een stuk brood met kaas die we de vorige dag hebben aangeschaft, waarna we enige privacy zoeken in de anonimiteit van de vreemde stad. In tegenstelling tot in de jeugdherberg hoeven we ons geen rekenschap te geven van onze kamergenoten in de vorm van enige nachtelijke
tijdslimiet aan onze binnenkomst. Vlakbij het hotel stuiten we op café Amsterdam. Op weg erheen blijkt uit navraag dat iedereen in de buurt het kent.
Het ligt in een stikdonkere zijstraat, alwaar we (zeer grootsteeds) hash aangeboden krijgen, maar niet nadat gevraagd is waar we vandaan komen.
Dat op ons ‘Holland’, tevens een negatief antwoord op het aanbod volgt, zal de aanbieder beslist teleurgesteld hebben, daar hij net als de meeste niet- Nederlanders meent te weten dat Amsterdam het drugsmekka van Europa is. In het gelijknamige café kraait Heineken bier victorie, maar er is meer herkenbaars te krijgen. Tot diep in de nacht worden er in de buitenlucht pannekoeken gebakken. Ik consumeer er twee, en terwijl mijn broer de bestelling doet, raakt hij in gesprek met de maakster van al dat lekkers.
Triomfantelijk komt hij mij later meedelen dat we met de auto mee kunnen naar het merengebied in noordoostelijk Polen. Nu heb ik dit als bestemming gepland, doch later in de vakantie. Helaas gaat de meevaller niet door, omdat haar vriend een stokje voor het plan steekt. Daarna laten we ons door een taxi naar Rynek Starego Miasto brengen het centrale plein van Warschau. Rondom staan zeventiende-eeuwse patriciërshuizen, of wat daarvoor door moet gaan.
In werkelijkheid zijn het getrouwe reconstructies van wat er voor de Tweede Wereldoorlog stond, want de nazi’s hebben vrijwel geheel Warschau met de grond gelijk gemaakt. De huizen zien er heus uit als schaalmodellen op ware grootte. Ze zijn te schoon, te af alsof ze uit een bouwdoos komen, ze missen het door de tijd verweerde, doorleefde karakter van de Amsterdamse grachtenpanden, al hebben ze soms dezelfde soort trapgeveltjes en zijn ze slank en hoog. Het lijken wel exemplaren uit een open luchtmuseum waar niemand woont. Dat beeld wordt nog versterkt doordat er bijna nergens licht brandt. De suggestie dat het centrum uitgestorven is, dat er niet geleefd wordt,
slaat niet alleen op Warschau, maar ook op Krakow. De huizen en straten zijn donker en er zijn al vroeg in de avond weinig mensen meer op weg. Op één van de terrassen rond, en op het plein drinken we een biertje. We missen een gewone oerhollandse Goudakaars. Voor een biertje, dat niet eens van de tap is, moet hier wel bijna een Hollandse prijs worden betaald. We slaan elk een halve-literfles om vier gulden per stuk. Onze pijpjes met hun kinderachtige inhoud zijn in dit land niet te krijgen. Naast worst eten, drinkt een Pool bier op z’n Duits. We stappen op richting een ons aanbevolen tent. De portier laat ons
niet toe, onder het mom dat de zaak gesloten is. Warschau hebben we voorgoed zitten. Ons oordeel luidt: dure, ongezellige stinkstad.

<strong>Donderdag, 28 juli</strong>

’s Morgens zien we voor het eerst hoe onpools veel verkeer door het centrum van Warschau kruipt, bumper aan bumper soms, zoals we in Nederland gewend zijn. Warschau verwordt in onze ogen daardoor nog meer tot een weinig zeggende en vieze stad. Wij hadden ons gewend aan het geringe autoverkeer van Krakow en we wijten het verschil in automobiliteit aan de lagere levensstandaard in dit land. Desondanks blijkt keer op keer grote oplettendheid bij het oversteken geboden, niet alleen omdat er hard gereden wordt, ook omdat er minder stoplichten zijn, maar vooral omdat er niet wordt geremd voor een zebrapad, tenzij het met lichten beveiligd is. De verschillen zijn groot, en zullen sinds de val van het communisme en de bekering tot het
kapitalisme nog wel toegenomen zijn. Piepkleine Fiatjes, en oliewalmende, lompe Skoda’s delen de weg met peperdure Fords Scorpio’s.

Op onze speurtocht naar een bank ontwaart mijn broer stomtoevallig het logo van het touringcarbedrijf dat ons naar Polen heeft gebracht. Het vervoert veel Polen, is ons tijdens de reis naar Krakow gebleken. Mijn broer en ik behoorden slechts tot een kleine Nederlandse minderheid. Onderweg filosofeerden we wel waarom de Poolse vader met zijn twaalf ˆ dertienjarig dochtertje aan de overkant van het middenpad naast ons zat. Illegaal aspergesteker kon hij haast niet zijn, want dan neem je je dochter niet mee naar Nederland. In Nederland
woonachtig dan, en op familiebezoek in Polen? Waarschijnlijk, maar waarom gaat moeder dan niet mee? We hebben het niet gevraagd, hem alleen een perzik aangeboden.

We beschikken over zogeheten open retours; dat wil zeggen dat we de
mogelijkheid hebben om te bepalen wanneer we naar huis gaan, mits we maar op tijd plaatsen voor de terugtocht reserveren. Mij is al duidelijk dat onze route in Gdansk zal eindigen. Van daaruit zullen we weer terug moeten naar Krakow.
Maar Polen is een vrij groot land, het kost ons een dag reizen en treingeld.
Ondanks dat het spoor naar Nederlandse maatstaven goedkoop is, lopen de kosten voor 800 kilometer treinen nog aardig op. We besluiten de proef op de som te nemen, en na te gaan of onze vervoerder geneigd is ons vanuit Gdansk naar huis te brengen. Daarmee zou ons retour niet enkel in de tijd, maar tevens naar plaats een “open” karakter krijgen. Onze verruimde interpretatie van het
begrip “open” vindt wonderwel ingang. Dat bespaart tijd, geld en moeite.

Voor de tweede maal in anderhalve dag staan we op het centraal station van Warschau. Erachter ligt een heuse overdekte winkelpromenade. Ook hier weinig echt grote winkels met een ruime sortering, maar vooral veel grote kiosken en sieradenverkopers. Voor de meegenomen, en inmiddels leeggeschreven pen: een Parker “roller ball”, is hier, evenmin als elders een stift te krijgen.
Aan het loket blijkt het moeilijker dan ooit te voren om op eigen kracht, met behulp van de beproefde gids, pen en papier, informatie te krijgen over de treinenloop. In tegenstelling tot wat wij van de hoofdstad verwachten, wordt zomin aan de informatiebalie als aan het loket voor internationale reizen één enkel woord Engels of Duits gebezigd. Onze ergernis en onbegrip over zoveel onverwachte stompzinnigheid (ruim de helft van de wachtenden bestaat uit
buitenlanders) wordt gelukkig verzacht door de zoveelste hulpvaardige Pool.
We slagen er zowaar in de trein naar Suwalki te nemen, ook al blijkt onderweg dat we toch niet alles evengoed begrepen hebben. Halverwege de reis stap ik in Byalistok nog bijna over op een trein die niet rijdt, ik sta al op de trap naar een ander perron. Slechts de alertheid van mijn broer verschaft de zekerheid dat het om een rechtstreekse verbinding naar Suwalki gaat, en ik heb nog ruimschoots de tijd om op mijn schreden terug te keren.

’s Avonds laat komen we aan in Suwalki, vijftig kilometer van de Pools-
Litouwse grens. Onze gids vermeldt dat hier hotelruimte schaars is en dat het station aan de rand van de stad ligt. We willen het studentenhotel bellen dat gedurende de zomermaanden open zou moeten zijn. De enige openbare telefoon die we zien. heeft munten nodig. In een week Pools verblijf hebben we echter nog geen muntstuk in handen gehad, wel briefjes van 100 en 50 Zlotie, respectievelijk minder dan een cent en een halve cent waard. Zo komt je portemonnee binnen een mum van tijd boordevol vrijwel waardeloze briefjes,
waarvan je er zelfs in dit goedkope land heel wat nodig hebt om iets te kunnen kopen. De aanstaande geldzuivering, waarbij vier nullen worden geschrapt en een Zlotie 80 cent waard wordt, komt voor ons te laat. Wij zitten zonder munten
en de gekochte telefoonkaart lijkt alleen op de postkantoren bruikbaar. De lokettiste op het kleine stationnetje spreekt geen woord Duits of Engels, maar zoals veel Polen waarschijnlijk wel Russisch. Met “Njet” en “Da” is ons vocabulaire in die taal echter wel uitputtend aangesproken. Ze maakt ons niettemin duidelijk dat voor de telefoon speciale munten nodig zijn die zij niet heeft. Aan de hand van de gids begrijpt ze dat we een goedkoop hotel zoeken.
Ze belt het vermelde nummer van het jeugdhotel, mijn broer vermoedt dat ze niet het hotel, maar een telefoniste aan de lijn krijgt. Nadat ze een tweede nummer gedraaid heeft, krijg ik van onder het loket de hoorn in handen. Op al mijn vragen in het Engels en Duits volgt vanaf de ander kant slechts een niet begrijpend: “Ja, ja, ja”. Onze helpster begrijpt de moeilijkheid, neemt over en dat levert met enige moeite een overnachting op.

Vlakbij het hotel komen we terecht in een soort jeugdsoos, een groot bruin café, waar een band zowaar Bluesmuziek speelt. We raken onmiddellijk aan de praat met verschillende Poolse jongens van een jaar of twintig. in moeizaam Engels, zoals steeds. We worden vreemd maar interessant bevonden. Vrijwel iedereen oogt dronken of flink aangeschoten. De meisjes vallen beslist niet te betrappen op hun vierde spaatje-rood van de avond, waarschijnlijk onder het motto: je bent dom als je je schaarse geld omzet in water in plaats van bier. Een
voordeel voor twee vrolijke drinkers op reis. Mochten we onverhoopt in contact raken met wat plaatselijke schonen, we zullen niet uit de toon vallen. Ze dansen onvast, wild en intiem, vooral met elkaar. Je moet goed opletten dat je bier niet wordt omgegooid en er op een strategisch moment een slok van nemen. Vooral niet dan, als er een stelletje voorbij zwaait, want dat kan je je tanden kosten. We zijn overigens geneigd dat als een nadeel vanondergeschikt belang te beschouwen.

<strong>Vrijdag, 29 juli</strong>

Op weg naar het busstation worden we uitgebreid geholpen door een moeder en haar twee kinderen, zelfs aan twee buskaartjes, waarvoor we niet hoeven te betalen. Als ze hoort in welk hotel we hebben geslapen, is ze geïmponeerd door de duurte die wij ons blijkbaar kunnen veroorloven. Op weg naar het
busstation krijgt bus een panne, voor de zekerheid, en mijn gemoedsrust vervolgen we onze weg per taxi. De zoon gaat mee om ons te helpen bij het kopen van de kaartjes. Helaas blijken de bussen naar Vilnius al om vijf en zeven uur ’s morgens te zijn vertrokken. De tijden kenden we wel, want we hebben er de dag tevoren bij aankomst uit Warschau naar geïnformeerd. Mij lijkt het echter stug dat de enige twee bussen die de Pools-Litouwse grens oversteken beide zo vroeg rijden. Ik reken daarom op een Engelse vorm van tijdsaanduiding, waar 13 tot en met 00-uur zelden vermeld worden. Mijn broer
wil er wel om wedden: 25 gulden is de inzet, maar maakt geen aanstalten de tijden te verifiëren. Misschien lokt hem het denkbeeld van zeer vroeg op te
moeten staan niet zo aan, of wenst hij alles wat met routeplanning en
vertrektijden te maken heeft als mijn afdeling te beschouwen. Inderdaad heeft alles met betrekking tot de grote lijn van de trektocht, van hoe laat we o moesten staan tot en met de dagen waarop we reizen zich stilzwijgend tot mijn
verantwoordelijkheid ontwikkeld, terwijl hij informeert, boodschappen doet en kaartjes koopt. Ik bemoei me er alleen mee als er iets in het Duits gevraagd moet worden, als vragen moeten worden versimpeld, willen ze begrepen worden, of als hij dreigt verkeerde informatie te vragen of te krijgen als gevolg van gebrek aan historische of geografische kennis. Hij kan rustig vragen naar de makkelijkste manier om de Russisch-Poolse grens over te steken, terwijl we
op weg zijn naar Vilnius in Litouwen. Hij heeft ook altijd het meeste geld op zak, omdat hij over travellercheques beschikt. Met deze cheques kunnen behalve
zloties, ook dollars gescoord worden, zoals wij dat plegen te noemen,
terwijl op mijn Eurocheques alleen zloties kunnen worden verkregen. Een verschil van betekenis, omdat vreemd geld op haast elke straathoek, bij de vele private wisselkantoortjes in zloties kan worden omgezet. Ten slotte is in zijn voordeel dat hij makkelijker bij zijn geld kan dan ik. Waar hij het bij de hand heeft in een portemonnee aan een kettinkje in zijn broekzak, heb ik het in een
portefeuille in een buideltje onder mijn kleren. Zijn pas, papieren en grootgeld draagt hij in een moneybelt tussen zijn broek op zijn lijf. Nadeel is dat hij dwars door de belt heen de stempels uit zijn paspoort zweet. De inkt heeft zich in vlekkerig lichtblauw door het gebobbelde boekje verspreid, ook over pagina’s die nog leeg hadden moeten zijn. Door het vocht is het in feite dubbel gewatermerkt. Vervalsing uitgesloten. Vandaar waarschijnlijk dat het klamme vodje zonder omhaal aan de grens en bij banken geaccepteerd wordt

De weddenschap gaat voor mij verloren met als consequentie dat we nog een nacht in Suwalki moeten doorbrengen. Ditmaal gaan we op zoek naar het studentenhotel dat in onze gids vermeld staat. We laten het adres aan een taxichauffeur zien, een effectieve manier om zonder omhaal van woorden duidelijk te maken wat de bedoeling is, en worden erheen gebracht. Een eentonige buitenwijk met middelhoge flats, vervuild en vergrijsd door gebrek aan onderhoud. Trieste erfenis van de communistische heilstaat, die overal te vinden is. Niet alleen in de grote steden, maar aanschouwen we met eigen ogen, ook in kleine als Suwalki. We menen begrepen te hebben dat de plaats zo’n 60.000 inwoners telt. Onze gids vermeldt daarover niets, een van de
weinige tekortkomingen. Een andere ervaren we ter plekke: geen jeugdhotel te bekennen op het vermelde adres. Er wordt gewerkt, een paar bouwvakkers zijn bezig met renovatie. Geen kans dat daar geslapen kan worden. Plotseling
realiseerden we ons dat het geen wonder is dat de hulpvaardige
spoorwegmedewerkster de vorige dag geen gehoor kreeg op het opgegeven telefoonnummer. De bouwers zijn hulpvaardig. De oudste, meest gespierde en vuilste, zijn ontbloot bovenlijf is grijs van stof en gruis, spreekt als enige een beetje Duits en gaat met onze “Rough Guide” in de hand informeren bij verschillende buren. Terwijl hij zo heen en weer loopt en voorbij komt, denk ik aan een cabaretvoorstelling met Erik van Muiswinkel. Deze zegt daarin: “Een
bouwvakker waarvan ik de bilnaad niet kan zien, vertrouw ik niet”. Dat zit bij Genek, zoals onze helper heet wel goed. Na een poosje geeft hij het op en wijst ons op het jaar van publicatie van onze gids: 1993. De informatie is halverwege 1994 natuurlijk niet meer helemaal actueel. Hij lacht om de reden van onze, en zijn vergeefse speurtocht. Hij biedt ons een slaapplaats aan bij zijn collega Pjotr, “vielleicht, vielleicht”. Dat woord herhaalt hij nog wel twintig keer. Genek, diens zoon die hooguit 18 kan zijn en al een voortand mist en Pjotr gaan zich verkleden, terwijl wij buiten wachten, of beter: berusten in wat er
“vielleicht” gebeuren zal. Naar Pjotrs huis blijkt een flinke wandeling. Gelukkig draagt Genek mijn rugzak, die mij al vanaf het begin na een paar honderd meter pijnlijke schouders bezorgt. Ik heb die van Charles om die bredere banden heeft en lichter is. Mijn broer en Pjotr hebben een krat bier tussen zich in dat moet dienen als vergoeding voor het beloofde onderdak. Het gaat in Charles’ optiek om het beste bier wat verkrijgbaar is, namelijk met het hoogste alcoholpercentage. Het lijkt de laatste flat van de buitenste wijk waar we moeten zijn. Er is uitkijk in het groen. Nadat we ons een maaltijd van vis en brood heerlijk hebben laten smaken, deelt Genek ons opgeruimd mee dat Pjotr de volgende dag waarschijnlijk niets te eten over heeft. Daar tegenover staat
waarschijnlijk wel een flinke kater. Voor een halve liter bier ˆ 20.000 Zloties moet een uur gewerkt worden. Na nog een paar biertjes vertrekt Genek huiswaarts. Ik maak me zorgen over hoe het verder moet met de communicatie tussen ons en de gastheer, maar zoals steeds laat het hoognodige zich eenvoudig met gebaren duidelijk maken, bijvoorbeeld dat we graag gebruik zouden maken van de aanwezige wasmachine. In een razend tempo gaat het krat leeg, Pjotr schenkt en schenkt uit willekeurig opengemaakte flessen.
Niemand heeft zijn eigen biertje, waarop thuis zo zorgvuldig gelet wordt, zodat er vooral geen vreemde mond van zal drinken, maar alles wordt gedeeld. Ik krijg een bedbank aangeboden, maar ik geef na een week vreemde bedden te hebben beslapen de voorkeur aan mijn meegebrachte luchtbed en het dekbed van thuis. ’s Morgens besef ik dat ik van 2,5 liter bier niet heb hoeven plassen.

<strong>Zaterdag, 30 juli</strong>

Pjotr brengt ons naar het busstation. De hele reis richting de grens is erom begonnen om een kijkje te kunnen nemen in de voormalige Sovjet-Unie. In Warschau brengen we daarom een bezoek aan de Russische ambassade dat overigens tevergeefs blijkt. Op een inreisvisum moet in het ergste geval een paar weken gewacht worden. Ik ben daar niet rouwig om, omdat het idee om in de provinciestad L’viv terecht te komen me bepaald niet toelacht. De hoofdstad van de Oekraïne, Kiev lijkt bereikbaar, omdat aan de Pools-Oekrainse grens een visum kan worden verkregen. De afstand schat ik vanuit Warschau echter als te lang in en bovendien zijn mijn broer en ik daar als kind al eens geweest.

Blijft Litouwen als mogelijkheid over. Daarvan weet ik bovendien zeker dat de afstand naar de hoofdstad Vilnius, of Wilna in het Pools, binnen een paar uur overbrugbaar is. Weliswaar staat de stad niet afgebeeld op de kaart van Polen voorin de Guide, maar ik heb altijd onthouden dat de Baltische staten niet veel groter, of zelfs kleiner zijn dan Nederland. Onder het kopje “Border traffic” vermeldt onze gids dat Vilnius vanuit Suwalki, zonder al te veel douane-formaliteiten per PKS-bus, bereikbaar is, opeen aan de grens verkregen visum.
We weten dat er aan de grens voor betaald moet worden, maar niet hoeveel. Polen, die we van ons plan op de hoogte hebben gesteld noemen bedragen van 30 tot 65 dollar per persoon, maar dat zulks geheel afhankelijk is van de goedertierenheid, dan wel corruptheid van de dienstdoende Litouwse ambtenaar. We leggen alle informatie als indianenverhalen naast ons neer en besluiten de oversteek te wagen.

Aangekomen op het busstation, blijkt de bus naar Vilnius volgeboekt. Pjotr raadt ons aan dan maar naar Druskienniki te reizen en van daaruit de bus naar de hoofdstad te nemen. Dat doen we. Al kilometers voor de grens begint een lange file. Onze bus rijdt er zonder dralen langs, dwars tegen het tegemoetkomend verkeer in, over een niet al te brede tweebaans weg. Nog een geluk dat de doorstroming aan deze grensovergang zo traag gaat, al zullen de honderden wachtenden, waarvan de meesten gelaten, en met ontbloot bovenlijf een plek in de berm hebben gezocht, daar wellicht anders over denken. Toch moet ook onze bus soms stoppen, manoeuvreren, en zelfs stukken achteruit rijden. Desondanks zijn we binnen een kwartiertje langs de bewegingloze rij. Later vernemen van een stel Nederlanders die er hebben staan wachten dat ze na 24 uur rechtsomkeert hebben gemaakt. Onze chauffeur gaat naar buiten met de paspoorten van alle passagiers. Alleen wij tweeën blijken een visum te moeten halen. Als dat tot de bus doordringt, klinkt er van alle kanten een geïrriteerd ‘visa, visa, five dollars.’ Het zou een meevaller zijn, als het bij vijf dollar blijft. Aan het eerste loket wordt ons door een norse, zware blondine echter een zakelijk ‘hundred dollars’ toegevoegd.
Mijn broer is teleurgesteld en vraagt me wat te doen. In een opwelling toont hij zijn OV-studentenkaart onder het uitroepen van ‘me student.’ Daarop volgt een onmiddellijk ‘sixty dollars.’ Elke aarzeling geeft haar de tijd om op haar aanbod terug te komen en opnieuw honderd dollar of zelfs meer te vragen. We hebben hier niets in te brengen en de bus wacht. We gaan akkoord. Aan het volgende loket worden onze paspoortgegevens opgenomen en krijg ik een stempel voor tien dagen in mijn maagdelijke paspoort van de “Lietovos Respublika”.

In verband met de afstand blijkt het gunstiger om vlak over de grens te wachten op de aansluiting naar Vilnius en niet eerst naar Druskienniki te reizen. Er wordt ons in verstaanbaar Engels verteld wanneer de bus vertrekt en van welk perron. Ondanks dat we veel gereisd hebben, heeft een week verblijf in Polen ons geen enkel inzicht vermogen te verschaffen in de werking van vertrektijdentabellen, op welk station dan ook. Plaatsen van bestemming komen meerdere keren op een tabel voor, met verschillende, of juist helemaal geen vertrektijden, bussen rijden enkel op zaterdag, zondag, dan wel doordeweek, terwijl wij de dagen van de week niet kennen (hoe handig ware op zulke momenten het door ons versmade boekje Pools op reis) en lokettisten plegen naast de vertrektijd, tevens ongevraagd de aankomsttijd te vermelden, waar het voor ons evengoed om twee vertrektijden zou kunnen gaan. Raden maar, en hopen op het geluk van de goed verstaander, want het personeel achter de bali beschikt nooit over de Engelse of Duitse woordkennis om de neergekrabbelde informatie toe te lichten. Wachtend, en op reis bezitten we onze ziel in betrekkelijke lijdzaamheid. Soms weinig hoopvol op een bruikbaar antwoord, pro forma bijna, om de latente onzekerheid te sussen, houden we tussendoor nog wel eens een voorbijganger aan voor extra navraag. Het busstation aan de grens, in het Niemandsland tussen Polen en Litouwen, spant in onduidelijkheid de kroon. Naast alle problemen die we al kennen, blijkt hier de informatie op de vertrektijdenborden goeddeels te verschillen van wat vermeld staat op de aluminium borden boven de perrons. Ik vermoed dat het vertrektijdenoverzicht in de wachtruimte jaarlijks wordt geactualiseerd, terwijl de tijden buiten dateren van het moment dat de borden zijn opgehangen. En dat kon zo te zien, lang geleden zijn geweest. Tijden zijn door weer en wind half weggesleten, weggeregend en onleesbaar geworden.

Dergelijke onzekerheden zullen op onze reis naar Vilnius van ondergeschikt belang blijken. We hebben twee uur de tijd. Tien minuten nadat de bus vertrokken had moeten zijn, komt de vriendelijke oude lokettiste op ons toe, naar wij verwachten om ons te vertellen dat onze bus vertraging heeft. Tot onze stomme verbazing blijkt dan dat zij het kwart over vijf heeft, terwijl het op mijn horloge kwart over vier is. Een uur tijdsverschil met Polen is er de oorzaak van dat we de laatste bus van de dag al lang geleden nietsvermoedend hebben laten passeren. Twee meisjes, die op het oog, grote, doch helaas stilzwijgende belangstelling voor de twee rugzaktoeristen hebben gehad, gedurende het verblijf op het busstation, doen geen moeite hun plezier en leedvermaak te verbergen. We informeren naar een hotel, maar overwegen buiten te blijven slapen. We trekken het dorp in, het hotel is dichtbij en vrijwel ernaast ligt een restaurant. Een geluk bij een ongeluk. In het restaurant zijn we, net als in Polen wel het geval is geweest, de enige twee gasten. We horen muziek, die we als onwetende westerlingen als traditioneel Russisch zouden bestempelen. Als alternatief overhandigt mijn broer het meisje dat ons bedient, een bandje dat reeds de hele week op elke hotelkamer uit de speakers van de walkman heeft geklonken. Het is op een stel meegenomen evergreens van de Rolling Stones na, de enige cassette waarover de consensus bestaat dat ons beider oren ernaar willen luisteren. Haar welwillende medewerking betekent dat we tijdens het eten kunnen luisteren naar de zieleroerselen van Huub van der Lubbe en zijn Dijk. Helaas staat het iets te hard, maar een kniesoor die daarop let, te meer we geen zin hebben er iets aan te doen. We krijgen onder andere heerlijke, kauwgomballenroze en koude soep voorgezet waarvan we aanvankelijk denken dat het een toetje is. Bij het afrekenen blijkt dat dit land met lengten goedkoper is dan Polen. We eten getweeën uitgebreid en goed voor een tientje, inclusief vorstelijke fooi.

Bij een gelegenheid, die qua grootte het midden houdt tussen een kioskje en een klein winkeltje, drinken we een lauw biertje. Terwijl de buiten geposteerde tafeltjes onder onze handen worden afgebroken en de stoelen opgeruimd (in dat opzicht is er geen verschil met Polen) doen we onze ervaring op met een viertal Litouwse leeftijdsgenoten, stierlijk verveeld en van fors postuur. Uit te dure auto’s: een BMW en een dikke Audi, klinkt wederom Russische muziek, ditmaal poppy en hard, ons bier wordt onbehouwen omgegooid, wat volgt is een sussend handgebaar. Mijn broer die het voorstel heeft gedaan om buiten te blijven slapen, dringt inmiddels aan op het nemen van een hotelkamer. Een stille overval op twee anonieme toeristen, waar geen bloedvergieten aan te pas komt, doch zonder gerede kans op succesvol verweer, is voor een stel Litouwse jongens wellicht een welkom verzetje, zo vrezen wij.

Nu mogen de Litouwers als erfenis van de Sovjet-heerschappij wel een andere spoorbreedte hebben dan de Westeuropeanen, de batterijlader bij de walkman werkt perfect, evenals in Polen, gewoon 220 volt.
De entree van het hotel oogt, zoals meestal, redelijk verzorgd en onderhouden.
Achter deze façade komt de verrassing en dat geldt evenzeer voor Polen. Op de kamer dondert een heel raam uit de sponning wanneer ik het open wil zetten. Mijn broer krijgt het ternauwernood op zijn plaats terug. Het behang heeft een gevlekte crèmekleur die niet van verf afkomstig kan zijn, maar slechts door de tand des tijds kan zijn aangebracht. Ikzelf doe, terwijl ik zit te schrijven, een poging om het dessin op creatieve wijze verder te verfraaien. Een effectieve uithaal met een kleine handdoek slaat een mug met stomheid die pontificaal voor mijn neus heeft plaatsgenomen. Bij uitzondering betreur ik ditmaal dat hij nog geen gelegenheid blijkt te hebben gehad om mij te steken.
Het beoogde effect van de klap, een artistieke bloedvlek omgeven door een kring van minuscule spatjes, blijft daardoor uit.
Er brandt maar één schamel bedlampje, het flakkert en wel gelijktijdig met de lamp in de badkamer. Dit veronderstelt dat er systeem in de storing zit, in die zin dat de flakkeringen van hoger orde zijn dan van de lampjes afzonderlijk, wellicht zelfs hoger dan van het hotel. Deze brandende kwestie zal hopelijk dichter bij een oplossing komen, naarmate wij langer in Vilnius verblijven.
Verder zitten er gaten in de lakens, is het toilet smerig en geheel verkalkt en geeft de douche geen warm water. In de Poolse studentenhotels is tussen tien uur ’s morgens en zes uur ’s avonds vaak ook geen warm water, om zodoende de kosten van de logies laag te kunnen houden, maar we gaan ervan uit dat zulks in dit hotel volstrekt normaal is, desnoods de klok rond en laten dan ook na om er aan de receptie over te klagen.

<strong>Zondag, 31 juli</strong>

We staan, zoals altijd als we moeten reizen, ruim op tijd op. Tijdens het
inpakken van mijn rugzak kijk ik op mijn horloge. Terwijl plotselinge
vermoeidheid me neerdrukt en de moed me in de schoenen zinkt, zeg ik: Charles, we kunnen het vandaag wel weer vergeten’. Als de waarheid duidelijk wordt, voelen we ons, nee zijn we de ezels die zich als uitzondering op het gemeen, wel degelijk twee keer stoten aan dezelfde steen. We zijn vergeten de reiswekker een uur vooruit te zetten ! Mijn broer zet aan tot ultieme spoed en gaat alvast vooruit om de bus, mocht hij vertraagd zijn, te kunnen onderscheppen. Hij is sneller dan ik, met en zonder rugzak. daardoor verricht hij alle haastklussen, van het vragen naar de weg, geldwisselen tot boodschappen doen. Ligt de opdracht wat verder weg op loopafstand dan pas ik op de rugzakken en onze schoudertas, zolang hij onderweg is. Zijn tempo mag dit keer niet baten, er zit niets anders op dan wachten tot diep in de middag. Charles doet het enige wat onder zulke omstandigheden verstandig is: slapen. Gelegen op zijn lila slaapmatje met niet meer dan een betonnen ondergrond, trekt mijn roodharige broer ruimschoots de aandacht en brengt zelfs de Litouwse landsverdediging in rep en roer. In de loop van de morgen komt een Litouwse militair in een burgerwagen het terrein op, loopt om de opvallende slaper met blauwe rugzak heen, werpt een korte blik in onze tas en vertrekt weer, zonder een woord.
Met tussenpozen van ongeveer een half uur komen bussen aan, de chauffeurs halen bij de lokettiste een bord op met de plaats van bestemming, dat aan de zijkant van de bus wordt gehangen en vertrekken weer, al dan niet met passagiers. Elke keer als een verwijderd gebrom de komst van een nieuwe bus verraadt, ben ik benieuwd of deze de gammele staat van de vorige nog zal overtreffen. Motoren walmen en sputteren, steevast worden de tanden van de versnellingen knarsend gepoetst, deuren hangen open en kleppen en spatborden laten los of ontbreken. Het lijkt er op dat de meeste motoren op benzine lopen, ook van de grote bussen, want de meeste laten een geluid horen alsof er een grote kevermotor in ligt. Vele vertonen bladderende lak- en verflagen, alsof een poging tot het plegen van onderhoud is mislukt. De bussen zijn waarschijnlijk vele keren overgeschilderd zonder dat de oude lagen zijn verwijderd. Bij deze absolute barrels vergeleken, zijn de Poolse bussen (waarop wij ook al onze ogen hebben uitgekeken) luxe touringcars. We zijn
benieuwd waarin we over enkele uren naar Vilnius worden vervoerd.

Een vriendelijke chauffeur van middelbare leeftijd, vraagt in redelijk Duits (we zijn gauw tevreden) waar we vandaan komen. Hij bestuurt een soort buurtbus in een vervuilde chocoladekleur, op het oog het meest gammele exemplaar van heel Litouwen Geagiteerd door het lange wachten zeg ik kortaf: ‘Warum wollen Sie das wissen?’ De onvriendelijkheid ontgaat hem en als ik doorheb dat hij het goed bedoelt, uit ik: ‘Holland’. Dat doet het goed, net als in Polen.
Men denkt dikwijls dat we Duitsers zijn en constateert in een gesprek soms de klankverwantschap tussen de twee talen. Van “Dutch” zijn we afgestapt, want dat wordt verstaan als Deutsch, daarvan maken we “Holland-language”. Er lijkt telkens sprake van opluchting als de ons toegedichte nationaliteit onjuist blijkt.
Het ijs is met het woord “Holland”, als zovaak gebroken. Onze chauffeur vertelt dat hij vanwege de crisis in zijn land nog maar drie diensten van anderhalf uur per dag rijdt, nog geen zes uur werk en koketteert aandoenlijk met zijn talenkennis. Hij zegt wat Engelse zinnetjes, maar aan zijn geslis te horen komt van zijn pogingen de “the” uit te spreken zijn gebit los te zitten. Soms verstaan we hem toch, waarop hij vraagt of de uitspraak goed is. Daarnaast zou hij nog een beetje Frans spreken, maar daarvan hebben we geen bevestiging gekregen. Hij beweert dat zijn vehickel pas zeven jaar oud is, een bewijs hoe snel gebrek aan onderhoud een voertuig kan verwoesten. Of misschien hebben we hem wel verkeerd verstaan. Van zijn armoe komt hij ongevraagd met limonade voor ons aan, daarvoor is hij anderhalve gulden kwijt. Onze ervaringen hebben geleerd dat het zinloos is zulke gulle gaven met geld te willen vergoeden. We proberen het niet meer, maar aanvaarden in dank.
Dezelfde limonade, waarvan wij bij gebrek aan woda mineralna geregeld anderhalve literflessen omzetten. Vaak is het van de firma HOOP, maar onze hoop dat het spul ook werkelijk zal smaken naar wat op de verpakking staat: perzik, mango of sinaasappel is altijd tevergeefs.
Onze bus valt alles mee: waarschijnlijk oud, maar behoorlijk onderhouden. We weten niet waar we hebben gegeten, geslapen en bijna 24 uur gewacht. Drie maal blijkt scheepsrecht. Vaarwel niemandsland.

Met de bus door het Litouwse landschap valt op dat er net als in Polen overal veel graan op de velden staat en dat het overige geel wordt gevormd door, vanwege de langdurige hitte, verdroogde graslanden. Wat we in Polen hebben gemist, zijn de koeien die we hier en daar aantreffen. Van een afstand gezien, zouden het best Friese zwart-bonte kunnen zijn.

In tegenstelling tot overal elders in Europa trekt de bedrading van de
stroomvoorziening vrijwel nergens op houten palen door het land. In Litouwen zijn ze gemaakt van grijs beton. De meest opvallende verschillen met Polen zijn te vinden in de huizenbouw. Buiten Vilnius geen glad gestucte muren in lichte pastelkleuren, maar witte of lichtgrijze baksteen, afgewisseld door geheel uit ruwhouten planken opgetrokken huizen. Op beide typen liggen steevast golfplaten daken waarschijnlijk met de gehele asbestvoorraad daarin verwerkt, die in West-Europa overbodig is geworden. Stenen pannen zie je hier vrijwel nergens. De houten huizen hebben veel weg van wat wij kennen uit Amerikaanse westerns. Horizontaal over elkaar aangebrachte planken, voor het oog slechts gebeitst, in plaats van dik in de verf.

In Vilnius aangekomen zien we op het busstation vele kioskjes, met goeddeels dezelfde spullen, naast elkaar, concurrerend op leven en dood, elkaar de toch al schamele nering bedervend. Deels om spijsverteringstechnische redenen, deels voor het gemak betreft onze eerste daad de aanvulling van ons vertrouwde dieet: de aanschaf van een kilo bananen. We nemen ook koekjes, die hier in vele soorten verkocht worden, al ware brood beter. Bij nadere inspectie van de verpakking blijkt dat het zowaar Nederlands fabrikaat is, met het vertrouwde woord “inhoud” bovenaan, gevolgd door een rijtje gelijksoortige aanduidingen in andere talen. Het zijn een soort Frou-frou’s: wafels met witte crème ertussen van de firma Hellema, wier naam me in geen enkel Nederlands winkelschap ooit is opgevallen. Maar misschien gaat het met koekjes in het oosten wel net zo als met melkpoeder in de Derde Wereld houdbaarheidsdatum verstreken, verladen maar. De arme drommels lusten ze vast nog wel.

We nemen bus zeven, trolly’s net als in Arnhem naar het oude centrum op goed geluk op zoek naar een goedkoop hotel. Onze vertrouwde gids is onbruikbaar geworden en we weten niet waar uit te stappen. Dan maar blijven zitten om zo een blik van de stad op te vangen, totdat we in een buitenwijk terecht dreigen te komen. Ook onderweg weer de lichtgekleurde baksteen, afgewisseld met de bekende houten huizen. Bij terugkeer in het centrum houden we een taxichauffeur aan om de weg te vragen en te informeren naar een goedkope slaapplaats. Het verbaast me dat hij als taxichauffeur zo weinig weet, waarmee wij ons voordeel kunnen doen. Dat gemis wordt echter ruimschoots goedgemaakt, doordat hij eigener beweging voor ons gaat telefoneren naar verschillende hotels. Zonder reisgids onthand, leunen we gelaten op de schamele, kanariegele taxi. We kunnen niets doen dan afwachten en de hulpvaardigheid waarderen. Bij terugkomst blijkt dat er zelfs in dit arme land hotels zijn waar 100 dollar per nacht wordt gerekend voor een tweepersoons kamer. Toch blijkt hij na enig nadenken ook een goedkope gelegenheid te kennen, hoe goedkoop kan hij niet nagaan. Voor vijf gulden laten we ons erheen brengen. Net als eerder in Suwalki oogt het, alsof we bij de laatste flat van de buitenste wijk terecht zijn gekomen. Het is echter evengoed mogelijk dat we midden in de stad aan de rand van een groengebied zijn beland, want de kaart van Vilnius laat veel onbebouwde plekken zien, veel meer in elk geval dan we van de Nederlandse steden gewend zijn.
Onze chauffeur komt met de mededeling dat we 60 lit per nacht kwijt zijn. Dat vinden we veel te veel geld in een land waar een busrit vijftien cent kost, half zoveel als in Polen, waarvoor we bovendien verblijf moeten houden in een uitgestorven buitenwijk. De conversatie in het Engels vlot behoorlijk, na ondervinding een te prijzen zeldzaamheid. We laten hem rechtsomkeert maken, maar na een paar honderd meter blijkt “sixty” plotseling “sixteen”, acht gulden. Dat is meer in de richting en zo hebben we weer onderdak. Dit is de mooiste behuizing die we tot dan toe bewonen, zowaar met een klein balkonnetje. Ons hotel en de omringende flats ogen alsof ze zojuist zijn neergezet en dat moet de reden zijn dat verwaarlozing en verval nog niet hebben toegeslagen. De douche is afgesloten. Er zal vermoedelijk moeten worden bijbetaald alvorens daarvan een sleutel wordt uitgereikt. Wij bespatten ons aan de wasbak in de kamer wel ruimhartig met water.
Met onze chauffeur spreken we af dat hij ons ’s avonds weer zal komen halen om ons de stad te laten zien. In het midden blijft, wat ons dat zal gaan kosten, maar voor alle hulp weigert hij meer aan te nemen dan de tien lit die voor de taxirit is afgesproken.

We gaan op zoek naar iets eetbaars en we hebben behoefte aan drinken. Het lijkt of er niemand woont, het oogt stil als de Utrechtse universiteitswijk de Uithof in het weekend. De ramen zijn als blinde, zwarte ogen waarin niets valt te bespeuren, alsof ze nooit meer tot leven zullen komen. Zelfs de flats hebben dezelfde rode kleur. Het restaurant van ons hotel is dicht, de politieacademie, waar nog wel iets te krijgen zou zijn, kunnen we niet vinden. Het is luguber, zo zonder winkels, cafés of restaurants, vaak de eerste tekenen van menselijke aanwezigheid.
Mijn broer neemt het risico om op leidingwater over te stappen, en beweert de kraan te zullen leegdrinken. Gelukkig laat hij nog wat voor mij over en ik waag me er voorzichtig aan om voor de eerste paar uur van de ergste dorst af te zijn.
In een fles gedaan, ziet het water er troebel en vlokkerig uit. We vrezen de gevolgen van onze noodsprong.

Onze chauffeur stelt zich voor als Teddy. Met hem gaan we op zoek naar een restaurant. Dat blijkt vrij gauw gevonden, zeer sjeik, zeer groot en zeer leeg.
Het personeel is alleen voor ons drieën in touw. Met het verschijnsel zijn we tijdens ons oponthoud in Niemandsdorp aan de Litouwse grens al vertrouwd geraakt. Toch voel ik me er ongemakkelijk door. Schuldgevoel bekruipt me bij het idee dat ik de kok en de serveerster misschien uit de vredigheid van de honderdjarige slaap heb gewekt. Mocht dat het geval zijn, dan slagen ze er wonderwel in hun voorkomendheid te bewaren. Driekwart van wat op het menu staat is (als in de goede oude Sowjet-tijd) niet voorradig, met blauwe balpen is netjes aangegeven wat nog wel verkrijgbaar is. Een gerecht met haring wordt me afgeraden, als zijnde niet lekker. Litouws bier is niet voorhanden, evenmin als mineraalwater. In plaats daarvan krijg ik veel te duur Zweeds spul
voorgezet.

In de stad bij avond is het zo mogelijk nog donkerder dan in Polen. De huizen lijken wel verduisterd. Ik meen opeens te weten hoe de Nederlandse steden er tijdens de oorlogsnachten uitgezien hebben. Zelfs de neonreclames die ons in Polen zo vertrouwd zijn geworden, ontbreken hier. Ik wijs Teddy er vragend op dat er bijna nergens licht brandt. Hij kijkt naar een raam en zegt: “daar is toch
licht”. Terrasjes zijn er bijna niet, hoogstens staat ergens een verdwaalde stoel
buiten. Het straalt allemaal iets uit, alsof het absoluut niet de bedoeling is dat je er plaatsneemt al zijn er altijd diehards die het er toch op wagen.
Teddy legt uit dat de Litouwers gewoon geen geld hebben om een terrasje te pikken of uit eten te gaan. Er is zo weinig open, omdat er haast geen klanten zijn. Nu de economische steun van de vroegere Sowjet-Unie is weggevallen heerst er een zware economische crisis. Bedrijven sluiten, mensen worden werkloos en bij werkloosheid is er nauwelijks een sociaal systeem. Om het hoofd boven water te houden, openen mensen een kioskje, met limonade, water, koekjes, kleine spulletjes en soms buskaartjes, of een fruitstalletje. Mijn indruk is dat ze allemaal hetzelfde verkopen aan dingen die je hooguit tussendoor gebruikt, maar weinig wat je echt nodig hebt. Anderen vragen een licentie voor een taxi aan.

Tijdens onze wandeling wordt duidelijk dat het geen toeval is dat het restaurant geen bier van plaatselijke makelij heeft. Het enige echte grote terras dat we tegenkomen tapt Duits bier tegen exorbitante prijzen. Er rolt veel te harde discomuziek van de houten veranda en in arren moede kopen we maar een paar halve liters bij een naastgelegen kioskje. Het is lauw, zoals vrijwel overal en van slechte kwaliteit, en derhalve nauwelijks genietbaar.
In een heuse bierhal blijkt vervolgens enkel donker bier verkrijgbaar, een soort Guiness en iets wat lijkt op het Duitse Alt-bier. Mijn broer en ik zijn daarvan beslist geen liefhebbers, en na aldus deelgenoot te zijn geworden van veel samengebalde gezelligheid, besluiten we zo spoedig mogelijk weer terug te gaan naar het vrolijke Poolse land. We hoeven op de terugweg niet te letten op onbekende, stikdonker bushaltes of te zoeken in onbekende straten: Teddy brengt ons netjes thuis.

<strong>Maandag, 1 augustus</strong>

Aan onze gastheer ligt het niet. Hij leidt ons rond in één van de grootste
warenhuizen van de stad en laat ons een geweldig groot en waarlijk mooi park zien. Daar bespeuren we voor het eerst dat we het lawaai, het verkeer en de drukte van Krakow, Warschau en Vilnius deerlijk zat zijn. Ik verheug me op het voorlaatste deel van onze route door Polen: het merengebied in het noordoosten van het land, vakantiegebied bij uitstek.

Het warenhuis heeft van alles, maar weinig variatie in merken en kwaliteit. De audio-afdeling staat vol met radio-cassettespelers, ghetto-blasters en goedkope mini-sets. Naar Nederlandse maatstaven is er niets te krijgen.

Doordat er crisis heerst wordt er weinig verkocht, blijven de producten lang op de schappen liggen en zijn ze al verouderd voordat ze de winkel verlaten. Zo’n lage omloopsnelheid komt de kwaliteit van de goederen natuurlijk niet ten goede. Bananen zijn bijvoorbeeld bij aankoop al eetbaar (handig voor ons) maar ook binnen een dag overrijp.

Er lijkt geen geld om ook maar iets aan de inventaris te vernieuwen, of te onderhouden. Alles is oeroud tot aan de knerpende, hortende en stotende roltrappen toe. Airco is er niet en de roosterventilatoren maken een kuchend geluid. De vitrines zijn allemaal verschillend in grootte en vorm, volstrekt verveloos en gekrast, zoals vrijwel alles. Het stemt droevig, omdat opknappen (ook al zou daarmee onmiddellijk begonnen worden) te veel mankracht, tijd en geld zou kosten. Zelfs als het allemaal een verfje zou krijgen, blijf je zien dat het om opgelapte grof-vuiltjes gaat. Zo’n winkel is, als de schappen zouden worden leeggeruimd, een rariteitenkabinet vol museumstukken. Om in de vaart der volkeren mee te kunnen, zou het land misschien wel tot de grond toe moeten worden afgebroken en weer worden opgebouwd, maar daarvoor is geen geld. In plaats daarvan wordt alles gebruikt tot het niet meer werkt en zelfs niet meer provisorisch gerepareerd kan worden. Juist dit eindeloze opknappen (als dat al gebeurt) geeft het land zijn intens armoedige aanblik.

Bij Teddy thuis (een twee-kamerflat) is het binnen netjes en schoon, maar de kozijnen rotten vanaf de buitenkant langzaam uit de sponningen, terwijl er geen geld is om er iets aan te doen. Buiten valt het stucwerk van de muren en over de verflaag ligt een grauwsluier van roet en vuil. Het portiek is verveloos en gebladderd, maar zijn voordeur is netjes geschilderd. Voor de ingang staan wrakkige auto’s waarin soms nog gereden wordt ook.
In Litouwen lijkt de crisis zich op deze manier nog jaren te kunnen verdiepen, terwijl het buurland Polen op weg lijkt binnen een jaar of tien de EG binnen te gaan.

In het park eten we, de restaurants zijn waarlijk bijna gezellig, ware het niet dat er weer erg weinig klanten zijn. Mijn broer laat zich straffen met een moddervet varkensoor, terwijl Teddy het zijne, al dan niet met smaak, wegwerkt.
De bomen zijn hier, zoals overal ter wereld groen, en verraden evenmin als de wijdsheid van de omgeving de armoede die zo alomtegenwoordig lijkt. Midden in het park staat een betonnen ronding als van een opengezaagd stadion met een enorm grasveld ervoor. Daar worden regelmatig concerten gegeven, aldus Teddy. Ik stel me voor dat daar makkelijk evenveel mensen van muziek moeten kunnen genieten als in Central Park in New York. Maar mijn indruk van de stad staat niet toe te geloven dat het er echt gezellig aan toe zou kunnen gaan.

Hier komen we meer te weten over onze nieuwe vriend. Werkloos geworden toen het bedrijf sloot waar hij een baan had als electrotechnicus, probeert hij nu het hoofd boven water te houden al taxichauffeur. Met een licentie en een taxibordje toverde hij zijn eigen auto in een taxi om en werd taxichauffeur tegen wil en dank. Klanten zijn er nauwelijks. In Litouwen is de kans op een ritje zo mogelijk nog kleiner dan in Polen. De welvaart is er stukken lager, en zoals een Litouwer het wel uit zijn hoofd laat in een restaurant te gaan zitten, zal hij evenmin een taxi nemen. Daarom staan er hier en in Polen zoveel taxi’s in rijen langs de straat, meestal vruchteloos wachtend op een vrachtje. Vrijwel alle klanten zullen moeten worden geput uit de formidabele toeristenstroom die het
land dagelijks overspoelt. Over de nuttige rol die de Litouwse douane speelt bij de bevordering van het vreemdelingenverkeer, heb ik eerder al uitgebreid geschreven.
In Polen is meestal een meter aan boord, en al moet je als klant vaak veel moeite doen om hem in werking te krijgen, het lijkt beter dan het Litouwse systeem. Daar wordt op een bordje voorin de auto aangegeven wat er mag worden gevraagd. Het komt neer op ongeveer drie kwartjes per kilometer. Eens belandden we in een Poolse taxi zonder dat we over de prijs hadden kunnen onderhandelen. De chauffeur weigerde bovendien de meter aan te zetten. Dat deed hij pas toen mijn broer dreigde het voorportier tijdens de rit open te gooien en uit te stappen. Of hij ons daarna tilde door de meter op het
nachttarief te zetten, konden we niet controleren, maar op een gegeven
moment wisten we wel ongeveer wat binnen Krakow de maximumtarieven waren. Met zeven gulden was het wel op.

Al oude zekerheden, zoals recht op werk zijn verdwenen, en iedereen moet voor zichzelf leren knokken, zo vertelt Teddy ons. Een sociaal systeem is er nauwelijks en van een pensioen valt eigenlijk niet rond te komen.
Dat zal de reden zijn dat veel oudere mensen zich bezig houden met het
verzamelen van lege flessen. Ze houden zich op bij terrasjes en in parken en letten goed op wie er iets te drinken bij zich heeft. Op het busstation van Suwalki hebben we bedelaars gezien die echt in lompen en lappen gehuld gaan. En de Polen geven echte aalmoezen, zoals in de verhalen van Charles Dickens. De twee rijke hoofdfiguren uit diens Christmas Carol, voor de verandering met rugzak in Litouwen beland, gewend aan Utrecht en Amsterdam met bedelaars die het voor niet minder dan een knaak doen, houden zonder wroeging de portemonnee dicht. Doch geledigde flessen terugbrengen naar een kioskje, ten einde het statiegeld te innen komt gedurende de gehele vakantie nog niet in hen op. In de buurt sloft achteloos een oude vrouw met een boodschappentas rond. We nemen de proef op de som. We hebben een paar flessen bier bij ons, lauw en nauwelijks drinkbaar.
Gelukkig willen we Teddy uitleggen hoe in Nederland goedkoop een huis te krijgen is. Wij bieden hem kraken als oplossing aan. Bij de uitleg stuiten wij echter op het probleem dat hij niet weet wat een “empty house” is. Ik wijs op mijn volle bierfles als symbool van een “full house”, giet daarop mijn bier in het gras, en verklaar: “this is an empty house”. Ik rol de fles van me af, de sloffend vrouw zet als een gier ineens de sokken erin en binnen is de buit. Tien flessen, zo rekent Teddy voor, is goed voor een half brood en een pak melk. Dat betekent weer een dag leven.

In de Poolse steden wordt veel door kleine kinderen gebedeld, dikwijls met een zigeunerachtig uiterlijk. Ze komen aan je tafeltje met een kartonnetje met opschrift in de hand. Je schouders ophalen, schrikt ze niet altijd onmiddellijk af.
Ze knielen voor je, flemen en strelen je over je arm. Op straat proberen ze je staande te houden, en als dat niet lukt lopen ze hele einden met je mee. Dan gebeurt hetzelfde. Ze bedelen heel hardnekkig, fysiek agressief bijna. Stug doorlopen en ze negeren, dat is de boodschap. Hun moeder zit vaak even verderop in een beschut hoekje of een portiek, soms met nog een baby op schoot.

Teddy blijkt sinds een jaar getrouwd en er is een kind op komst. Zijn vrouw had werk op de Poolse ambassade, maar moest verplicht met zwangerschapsverlof, onbetaald wel te verstaan. Ons is een raadsel hoe hij en zijn gezin moeten overleven. Als we doorvragen, hemzelf ook. Diep in zijn hart verlangt hij terug naar de tijd dat de grote beer het land beheerste.

<strong>Dinsdag, 2 augustus</strong>

Teddy zet ons op de bus terug naar Suwalki. Een zelfgemaakt envelopje voorzien van afscheidsgroet en gevuld met ons Litouwse restgeld wordt achtergelaten in zijn dashboardkastje. Een elegantere manier om hem te bedanken, maar vooral iets te vergoeden kunnen we niet bedenken.

Ditmaal mogen we in een echt luxe bus plaatsnemen. Er is een toilet aan boord, dat overigens is afgesloten, en een magnetronoventje. Aan de grens moet alle bagage uitgeladen worden en mogen we in een rij wachten op
controle ervan. Charles wordt gevraagd wat hij in zijn rugzak heeft. ‘Just ordinary things’, is voldoende verklaring. Door plotselinge hevige aandrang, ontloop ik zowaar één van het drietal pascontroles. Daarvoor in de plaats heb ik een andere spannende belevenis. Walgend, angstig haast over wat aan te treffen, kom ik te staan voor een betonnen hokje, zonder licht en zonder deur dat als toilet dienst moet doen. Ik keer op mijn schreden terug, maar weet dat betreden onontkoombaar is. Dan maak ik gebruik van gat in de vloer, dat slechts te onderscheiden is door het licht dat door de kieren van het dak valt.
Mijn gemak wordt uitbundig gevisiteerd door vliegen en ander ongedierte, maar de stank valt mee. Ondanks alles niet eens een onhygiënisch toestand.
Je hoeft na afloop alleen maar de hand aan jezelf te slaan, en verder kom je nergens aan. Je staat in de hurkhouding, een vieze bril ontbreekt en een dito deurkruk eveneens. Voordelen ten opzichte van de Poolse toiletten, die zelden gescheiden zijn naar dames en heren, en evenmin op slot kunnen. In deze gevallen echter meestal niet door het ontbreken van een deur, maar omdat een slot afwezig, dan wel stuk is. Teruggekeerd in de ruimte waar een lange rij wachtenden, zoëven nog weinig goeds beloofde, zijn de formaliteiten al vrijwel achter de rug. In de bus krijgen we een uitreisstempel. Van ons tien-daagse visum hebben we slechts karig gebruik gemaakt.

in Suwalki moeten we weer eens een paar uur wachten. Van het
vertrektijdenschema heb ik de eerstvolgende vertrektijd van de bus richting het merengebied overgenomen. Mijn briefje met deze tijd erop vermeld, de plaats van bestemming, opgepikt uit de reisgids en de aanduiding “2 X’ voor twee enkeltjes, levert twee kaartjes op voor een andere tijd en bus dan ik in mijn hoofd heb. Mijn zelfstudie heeft weer eens geen resultaat gehad. Op het perron raadpleeg ik nog eens de vertrektijden van de bussen in de gewenste richting.
Er staat er één op die veel eerder rijdt dan de bus waarvoor wij kaartjes
hebben. Ik wil dit keer weten wat er fout is gegaan, in plaats van gelaten af te wachten. Daardoor doe ik één keer een klus die normaal gesproken voor mijn broer weggelegd. is. De bus rijdt inderdaad en onder bijbetaling van 30.000  Zlotie en met hulp van een vriendelijke lokettist die voor me uit zijn hokje komt, krijg ik herziene kaartjes. Achterop staat de nieuwe tijd. Ik ben verguld met mijn prestatie, deze keer zitten we eens niet met meer geluk dan wijsheid in de juiste bus.

Door deze vlotte overstap kunnen we aan het eind van de middag nog een paar uur van de buitenlucht genieten aan een groot meer. Bestemming Wilkasy is bij uitzondering gekozen door mijn broer. Onze aankomst getuigt helaas niet van geweldige timing: het mooie weer van de voorbije anderhalve week is voorbij. Het is nog steeds warm, maar de zon laat zich hoogstens aarzelend zien. Het water lijkt niet zwembaar, al gaan de vakantievierende Polen er makkelijk in. Als ik in het water ga, blijkt het pislauw en ploeter ik door waterplanten die tot aan de oppervlakte reiken. Het riekt onfris en ik krijg visioenen van hardnekkige huiduitslag en vieze ziektes.

Voor een paar gulden per nacht komen we onder op het terrein van een PTTK-
hotel. We bemachtigen een soort trekkershut, een kwart van een stenen huisje met donkerbruin geverfd, houten binnenwerk. Er is plaats voor twee bedden, een tafeltje en onze bagage. We hebben nummer 29.
Wilkasy lijkt niet veel meer dan een doorgaande dorpsweg met huizen erlangs, toevallig gelegen langs het water en daarom in trek bij Poolse watersporters.
Overal langs het meer wordt, op het oog willekeurig, in volledige vrijheid gekampeerd. Sanitair lijkt lang niet overal voorhanden. Er is weinig te beleven, de enige attracties worden gevormd door het meer, en het bier van ons hotel: EB van de tap, perfect van temperatuur. Wat een verschil met de Litouwse brouwsels. Charles heeft geen gelukkige hand in de keuze van onze verblijfplaats. We besluiten de volgende dag te verkassen. De hotelhoudster heeft weinig begrip voor ons vertrek, we hebben immers voor twee overnachtingen betaald. Onze strop bedraagt maar liefst acht gulden.

<strong>Woensdag, 3 augustus</strong>

Mikolajki ligt op het ontmoetingspunt van twee kleinere meren: Talty en Mikolajski en is na een korte busrit verder per boot te bereiken. Bij de bushalte worden de twee genieën van het Poolse openbaar vervoer aangesproken door een jonge vrouw die wil weten of onze bus gaat. Wij laten weten daar even nieuwsgierig naar te zijn als zijzelf. Zij is een van de weinige Poolse kleurlingen die we tegenkomen, laat staan spreken. In de bus raken we in gesprek. Daaruit komt naar voren dat ze twee weken in het merengebied op vakantie is. Ze trekt een lang gezicht als we vragen of het haar bevalt. Ze blijkt desondanks niet van zins om voortijdig huiswaarts te gaan. In tegendeel, ze is op weg om boodschappen te gaan doen in een aangrenzend dorp. Ik weet dat de bus niet veel langer dan tien minuten nodig heeft voor de drie kilometer tot de haven. Te kort, maar ze is nieuwsgierig naar de buitenlandse vrije vogels die ze voor zich heeft. Ze komt uit een stad bij Krakow en raadt ons aan vaker naar Polen te komen. Ze klinkt uitnodigend, maar we moeten uitstappen voor de sfeer rijp is voor het uitwisselen van adressen. Ik vraag haar ten slotte of ze met ons de boot neemt naar Mikolajki, ze reageert er niet op. Desondanks hebben we diep in de vakantie de bevestiging gevonden dat we de aandacht kunnen trekken van de Poolse vrouwen. Dat ontbrak er nog maar aan.

We hebben een drie-urige boottocht voor de boeg door verscheidene meren, zo toont een kaart in onze gids. De verbindingskanalen die de onderlinge afstanden ongetwijfeld overbruggen, zijn gemakshalve niet aangegeven. Dat we op weg zijn naar een toeristengebied bij uitstek, wordt duidelijk aan de hand van de bootbevolking: zonder uitzondering Duits. Bij zulke aantallen moet de oorlog wel verloren gaan; de Hollanders zijn slechts met z’n tweeën. Voor de Polen is de bootreis waarschijnlijk te duur, zij zijn aangewezen op de bus.
Door Wolfgang, een tolk-vertaler die sinds vijf jaar in Nederland woont en accentloos Nederlands spreekt, krijgen we uitgelegd dat het vrijwel allen zogenaamde Heimatreisende zijn, met Heimweh op zoek naar de herkomst van zichzelf en hun familie in de voormalige Duitse helft van Polen. Een vriendelijke jongen, maar volksaard verloochent zich niet. Na een lustrum Nederland is hij nog even ernstig en humorloos als zijn arbeidzame
landgenoten.

Op de wal straalt het toerisme je direct tegemoet. Het eerste huis van de havenstraat herbergt een “Bernstein- Silber-” en , souvenierwinkeltje en op elke hoek tref je “exchange” en “Geldwechsel”-kantoortjes aan. Cheques kun je er niet kwijt, alleen harde westerse munten, en dollars uiteraard. Charles maakt een informatieve wandeling door het stadje om aan een slaapplaats te komen.
Hij legt contact met een Poolse huisschilder die hem toezegt dat hij een tent ter beschikking heeft. Ik maak kennis met een tanige, laat veertiger met een in de buitenlucht verweerd gezicht en een baard. Hij stelt zich voor als Christof. Hij spreekt een beetje Nederlands, meegenomen van een half jaar illegaal werk op de visafslag in IJmuiden. De beloofde tent blijkt niet voorhanden, want uitgeleend. In plaats daarvan wordt onze behuizing een piepklein houten schuurtje van tweeeneenhalve meter in het vierkant met openingen in de wanden, direct onder het dak. Zelfs als de kruiwagen en het tuingereedschap zijn weggeruimd, kan ik het meegebrachte luchtbed niet geheel uitstrekken.
Een stapel mudvolle, en op het oog niet te verslepen, jute zakken zal mijn nachtelijke beenruimte beperken. “Je ligt toch meestal op je zij met je benen opgetrokken”, relativeert mijn broer het ongemak. Hij mag in het verlengde van de ingang liggen en heeft alle ruimte, maar hij is veel langer dan ik en zou in mijn plaats opgevouwen komen te liggen. Daartegenover staat dat ik een comfortabel luchtbed heb en mijn dekbed van thuis, waar hij het moet doen met een dun slaapmatje en dito slaapzak. Christof heeft twee heel jonge kinderen en dat maakt me nieuwsgierig naar zijn leeftijd. Met zijn vrouw, die zonder dat ze ooit in Nederland is geweest, meer Nederlandse woorden kent dan ik Poolse, bezoeken we een heus havencafé.
Het heeft zowel op de begane grond als op de eerste verdieping een terras en is geheel van hout, zoals we dat in Litouwen hebben gezien. Het is een echt donkerbruin café dat een sfeervolle uitkijk biedt over het water. Als onze leeftijden ter sprake komen blijkt Christof pas 39 te zijn. Zijn vrouw strijkt bewonderend met de handen langs haar gezicht als ze hoort dat ik al 32 ben en zegt “young”. Christof beweert zijn huis vijf jaar terug gekocht te hebben met geld dat hij in Nederland verdiend heeft. Waar migratie al niet goed voor is. Er moest wel veel aan worden opgeknapt. Geen wonder, want het huis had destijds, inclusief enorme tuin, de lieve som van vijftig gulden gekost.

De tweede avond dat we ons café bezoeken zingt een groep Polen naast ons Poolse en Engelse liederen, tot aan de Beatles toe, onder begeleiding van een gitaar. Aan de hand van de Beatlesongs stellen we vast dat hun improvisatievermogen beter is dan hun tekstvastheid, maar de beste stuurlui staan, zoals meestal, aan wal.

<strong>Donderdag, 4 augustus</strong>

We gaan op zoek naar iets dat vaart, een zeilboot, een kano of een waterfiets.
Het laatste spreekt me het meest aan: in een kano heb ik nog nooit gezeten en dus ben ik bang om om te slaan en zeilen lijkt me moeilijk. Onze speurtocht langs het meer naar een verhuurder van dergelijke zaken, levert niets op. Een zo mogelijk spannendere, maar beslist minder vermoeiende bezigheid is het onderweg in ogenschouw nemen van de afgemeerde boten en jachten, en bovenal hun bemanningen. Ons valt op dat zich op de mooiste schepen ook de meest opwindende vrouwen bevinden. Ze hebben de ogen open voor de Nederlandse vakantiegangers en wij slagen er maar moeilijk in om op dezelfde manier van onze interesse blijk te geven, namelijk door openhartig terug te kijken.
Uiteindelijk stellen we ons tevreden met een plek aan het water ten einde een paar uur te kunnen zonnen. ’s Avonds ontdekken we dat Christof actief lid is van de Pinkstergemeente.

Via hem belanden we bij een kampvuur aan het water, te midden van een hechte groep Poolse en Nederlandse geloofsgenoten. Daar wordt duidelijk dat
onze Nederlandse leeftijdsgenoten, vakantiegangers zoals wij, liefdevol zijn opgenomen door de broeders en zusters van de Poolse gemeente.
Zelfs tijdens de evangelisatiebarbeque, waarbij worsten aan stokken boven een kampvuur worden gebraden, wordt er door verschillende mensen in het donkere meer gezwommen. De temperatuur van het water en de avondlucht zijn ernaar, maar mijn lust daartoe is sinds ’s middags definitief verdwenen.
Tussen de schepen in de haven en langs de oevers heb ik hele trossen dode vissen zien drijven, alsof die het devies huldigen: “we blijven samen tot in de dood”. Een gemiddelde Pool moet resistent zijn geworden tegen allerlei
vormen van vervuiling, waarvan het verkeer niet de minste is.

Begeleid door een gitaar wordt met hosanna en haleluia-liederen eendrachtig de heer geprezen. Te midden van een grote, katholieke meerderheid, lijkt de kring rond het kampvuur bezig met een staaltje nadrukkelijke cultuurbeleving, zoals die ook wordt aangetroffen bij buitenlanders in den vreemde.
Onder het nuttigen van enige, voor eigen rekening aangeschafte biertjes (ook onder Nederlandse gemeenteleden in het buitenland is een gesprekstema van belang wie wat betaald heeft en wie derhalve wat mag consumeren) laat mijn broer zich van alles over het pinksterdom uitleggen. Seks voor het huwelijk laat zich ook in zijn geval niet meer terugdraaien, maar dat blijkt geen al te grote zonde. Drinken, ook niet, mits het maar niet te veel gebeurt. Nu heeft mijn broer slechts zes bier gekocht, die bovendien nog met mij gedeeld moeten worden, waardoor automatisch voorkomen wordt dat het begrip “te veel” nog tijdens het gesprek ruim geïnterpreteerd moet worden. Afgezien van deze toevalligheid meende ik op dit punt toch al aan de toorn des Heren te kunnen, ontsnappen omdat ik de voorgaande dagen mijn bierverbruik al aanzienlijk heb beperkt. Ik voel me er wel bij en besluit het gedurende de rest van de vakantie zo te houden.

Af en toe vang ik iets van het gesprek op, en zo verneem ik dat het er bij mijn broer niet in wil dat je gelovig moet zijn om in de hemel te kunnen komen. Op basis van dit denkbeeld wordt mij plotseling duidelijk wat voor deze mensen de werkelijke reden is om zo knus bij elkaar te kruipen: hier valt iets te verdienen.
En ik maar denken dat hun grote voorganger, Calvijn de moederkerk had verlaten omdat hij wars was van het denkbeeld dat je je plaats aan de troon des Heren door eigen inspanning zou kunnen veiligstellen. Mijn broer verzuimt intussen de enige vraag te stellen die mij ook geïnteresseerd had, namelijk waarin de pinkstergemeente zich onderscheidt van andere protestantse geloofsrichtingen? Maar ik bemoei me er niet mee.
Ik hoor Charles’ gesprekspartner, een softgeworden hardrocker en bekeerde speed-metal junk, die het licht heeft gezien, E.O.-evangelisatie bedrijven met de verzekering ‘dat sommigen in de gemeente nog veel erger zijn.” Met zijn zwarte vlasbaardje zou hij makkelijk een moderne versie van één van ’s Heren discipelen kunnen zijn. Ik voel me bepaald niet op mijn gemak in het fijnbesnaarde ons-kent-ons-sfeertje. Charles wordt ten slotte van harte
uitgenodigd om eens een instuif te bezoeken, nota bene wekelijks gehouden boven Van Haren, waar ik de dag voor ons vertrek de sportschoenen gekocht heb die ik al twee weken draag. In welk een kleine wereld leven wij.

In Christofs schuurtje brandt de enige kaars, die ik in de gehele vakantie te zien krijg, en dan nog als noodzakelijke verlichting. Terwijl mijn broer de twee avonden in Mikolajki besluit met een paar wodka’s in de discotheek vlak om de hoek van de tuin, brandt hij geduldig, bol en geel tot Charles terugkomt en de stampende muziek verstomt.

<strong>Vrijdag, 5 augustus</strong>

Kwart over zes ’s ochtends nemen we de bus naar Gdansk en hebben een overstap halverwege de reis in Olztyn. Buskaartjes voor het tweede deel van de reis blijken pas een uur voor vertrek verkrijgbaar. Ons perron stroomt langzaam vol, terwijl mijn broer een bezoek aan het loket achterwege laat. Als de bus arriveert, raken alle plaatsen bezet, maar zonder ons. Het is zinloos om nog in een rij te gaan staan voor een kaartje. We vrezen op de tweede en misschien wel voorlaatste bus van de dag te moeten wachten, zoals wel vaker het geval is geweest. Echter, tot onze verrassing en gewaardeerd onbegrip, komt er binnen een kwartier een tweede opdagen met bestemming Gdansk. Zonder hoop om dergelijke vragen ooit nog beantwoord te krijgen, veronderstellen we dat er zojuist een sneldienst aan onze neus voorbij is gegaan, waarvoor we nu van een stopdienst gebruik kunnen maken. In tegenstelling tot eerder, kunnen we dit maal probleemloos kaartjes bij de chauffeur kopen. Ondanks de verwachte traagheid van de rit komen we al halverwege de middag in Gdansk aan, uren vroeger dan verwacht.

Gdansk is een overweldigende stad, druk en levendig. Ze mist de statige en bedaarde ouderdom van Krakow en de onpersoonlijke ponskaartenaanblik van Warschau, maar oogt groots. Voor je ligt een haast Westeuropese haven- en handelsstad, waar Pools gesproken wordt. Zeventiende-eeuwse herenhuizen met trapgevels, gelegen langs rechte kaden, doen soms aan Amsterdam denken. De huizen lijken om het hardst om een plaats verlegen, smal en hoog staan ze tegen elkaar aangeperst, elkaar wegduwend en tegelijk
ondersteunend, zoals in onze eigen hoofdstad. Ze worden afgewisseld door echte Duitse “Fachwerk-huizen, wit en schuin betimmerd met bruine planken.
We hopen hier makkelijker dan elders in Polen met Duits terecht te kunnen. De sporen van eeuwenlange Duitse invloed, zullen in vijftig jaar Poolse heerschappij wel nauwelijks uitgewist zijn, verwachten wij. Echter, de na-oorlogse communistische heersers blijken een etnische zuivering te hebben doorgevoerd, waar de Bosnische Serviërs nog iets van kunnen opsteken. Een enkele oude Pool kan ons te woord staan, verder is het net zo behelpen als overal met vijf woorden Engels.

Gedansk moet evenals Warschau een zwaar bevochten, en destijds zwaar beschadigde stad zijn geweest. Toch is niet voorstelbaar dat alle koopmanshuizen, slechts kopieën zouden zijn van wat er eens stond. De meeste zien er niet zo nieuw uit als in Warschau het geval is en het lijken er veel te veel om na 1945 van de grond af opgebouwd te kunnen zijn. Straten lang en pleinen vol met alleen maar reconstructies; het is niet voorstelbaar.
Soms is goed te zien waar de oorlog ooit een gat geslagen heeft. Tussen twee monumentale gebouwen, onmiskenbaar oud, staat een rijtje heropgerichte trapgevelpanden, zo nieuw dat ze aan het Warschause plein doen denken.

Zoals altijd na aankomst eerst op zoek naar een studenten- of jeugdhotel. Onze fabuleuze Rough Guide is daarbij opnieuw onmisbaar. We beschikken over een telefoonkaart, dus ligt het voor de hand de vermelde telefoonnummers te bellen, in plaats van de gebruikelijke gang erheen te maken. Mijn broer stuit op de zoveelste receptioniste die alleen maar Pools spreekt. Dan blijkt dat communicatie vrijwel onmogelijk is als de gebruikelijke gebaren, de pen en het papier als hulpmiddelen komen te vervallen. Hij slaagt er niet in duidelijk te maken dat we een kamer willen, al mag aan de hand van de gids verondersteld worden dat op het betreffende adres, geen piano’s worden verkocht, doch enkel kamers verhuurd. Hij geeft het op, en doordat op andere adressen hetzelfde gebeurt, ofwel niet wordt opgenomen, wordt ons lijstje van betaalbare adressen allengs korter. Ik neem het over en pas de vervelingstactiek toe. Onze kaart laat toe deze desnoods dertig keer te herhalen. Ik bel op en herhaal stug dezelfde kortaangebonden vraag, afwisselend in het Engels en Duits: “Room free, two persons?, Zimmer frei, zwei Personen?”. Als daarop geen bevredigende reactie komt, maar slechts een wezenloos “tak, tak, tak”, leg ik neer en bel opnieuw, in de hoop dat aan de andere kant van de lijn ongemakkelijke gevoelens ontstaan, die tot actie leiden. Bij het derde telefoontje wordt er iemand bijgehaald die een beetje Duits spreekt: de kamer
is geregeld. We belanden op een heus studentencomplex. Onafzienbare muren aan grijze middel-hoogbouwflats, waarmee vergeleken de Utrechtse Ina Boudier Bakkerlaan een vrolijk buurtje is. Een deel van de bestrating is opgebroken, en dikke vuilbruine buizen trekken bovengronds voorbij als op een industrieterrein.

Onze binnenkomst wordt opgeluisterd door een studente Ñze oogt met haar opgestoken haar en stijve bril als een vriendelijke schoolfrik die ons erop wijst dat we officieel voor twaalf uur binnen moeten zijn. Ze verzekert ons dat met deze regel meestal soepel wordt omgesprongen. De zoektocht naar ons hotel heeft onverwacht lang geduurd, waardoor onze moed om alsnog te verhuizen is aangetast. Er zit niets anders op dan haar op haar woord te geloven en desgewenst of zonodig de proef op de som te nemen. Een tramhalte voorbij het centraal station ligt het oude centrum. Direct bij de halte is een overdekte markt met een paar tapperijen, kioskjes met sigaretten en snoep en zowaar een patatbakker met Hollandse fritki’s. Het is er druk, hoewel er niets speciaals te doen is. Er staan lange houten banken met grote tafels ertussen, zoals je in Nederland wel ziet op picknick- en parkeerplaatsen. Jong en oud zitten er dooreen, en ontmoeten elkaar gewoon om te praten en te drinken. ’s Avonds is er een Poolse band die bekende Engelse popsongs brengt, soms met teksten in het Pools. Even ter linker zijde ligt een al even druk plein, dat qua grootte het midden houdt tussen Rynek Glowny In Krakow en Rynek
Starego Miasto in Warschau, statig omringd door herenhuizen. Op de begane grond bevinden zich winkels, cafés met terrasjes en restaurants, waaronder de onvermijdelijke Amerikaanse fast-food ketens.

Dit alles trekt ons erg aan, maar we zijn tevens bang dat we voor een gesloten hoteldeur zullen komen als we te lang wegblijven. Doch wat schetst onze verbazing als blijkt dat de laatste tram om kwart over elf al is gepasseerd.
Tenminste, dat wordt ons verteld door twee meisjes, die juist van zins zijn het wachten op te geven. Bussen zullen er nog wel gaan, volgens hen, maar voorlopig zijn ze van plan de stad weer in te gaan. Het verzoek om hen te vergezellen, laat niet aan duidelijkheid te wensen over. Charles wordt door één van hen bij de hand genomen en meegtroond, terug de markt op. Alsof het zo afgesproken is en de verdeling gemaakt, mag ik me verder onderhouden met het andere meisje. De toenadering tussen ons heeft niets fysieks, zoals mijn broer overkomt, maar evenmin een noodgedwongen karakter, omdat de buit al verdeeld zou zijn. De conversatie in het Engels vlot ook zeker niet slechter dan tot dan toe het geval is geweest, zo gauw ik merk dat ze iets niet direct begrijpt, laat ik het gespreksonderwerp varen. Deze opstelling komt de vaart van het gesprek aanmerkelijk ten goede. Ondanks de taalkundige tekortkomingen ervaar ik haar als een geanimeerde gesprekspartner. Nu is zeker ook haar uiterlijk geen geringe aanleiding om mij een avond met haar bezig te houden.
Dorotha heeft blond, halflang krullend haar, en bovenal zeer mooie, zeegroene ogen. Ze is tenger en zeer slank, en gaat gekleed in spijkerbroek en een vitragedunne bloes, volgens open visnetmotief, tot navelniveau reikend. Kort na deze ontmoeting worden we voorgesteld aan de broer van Charles’ aanbidster.
Anetta blijkt pas achttien, Dorotha is gelukkig wat ouder: 21. Broer schijnt het wel amusant te vinden dat zijn zusje handjevrijt met mijn jongere broer, al verzekert hij wel dat Anetta mee naar huis gaat. En zo gebeurt het, maar niet nadat een afspraak is gemaakt voor de volgende dag in Sopot, bij de pier naar de Oostzee. Hierop volgt de meevaller van de dag, alhoewel de huisregel van ons hotel met anderhalf uur is geschonden, komt dezelfde oude receptioniste als ’s middags, aangesloft om ons open te doen. Zonder woorden of zuur gezicht.

<strong>Zaterdag, 6 augustus</strong>

Tot laat in de middag van onze laatste vakantiedag hebben we geen plannen, we hoeven niet te reizen en onze enige drijfveer om bijtijds uit bed te komen is gebrek aan geld. De Zloties zijn zo goed als op en dollars hebben we helemaal niet meer, dus een snelle wisseltruc bij één van de vele wisselloketten, zit er niet in. Volgens de Guide echter, zijn de banken ook op zaterdag tot twee uur open. We lopen verschillende banken af: allemaal dicht. De vruchteloze wandeling kost, inclusief het lastig vallen van vele argeloze voorbijgangers met steeds dezelfde vraag, veel tijd. De enige mogelijkheid die rest, is het grote, dure Orbis-hotel net buiten het centrum, maar dit keer zijn zelfs de twee low-budget reizigers erop aangewezen. Charles gaat erheen, maar het is nog minstens een uur gesloten. We wachten op een terrasje. Opnieuw geprobeerd, blijkt dat zijn paspoort bij de bali van ons hotel ligt. Mijn Euro’s brengen geen uitkomst, enkel zijn dollarcheques worden geaccepteerd. Het ongeloof is van zijn gezicht af te lezen. We zijn inmiddels een halve dag bezig met de jacht op geld. Om zijn ergernis zo kort mogelijk te laten duren, stel ik voor een taxi te nemen. Via ons hotel, terug naar Orbis en daarna door naar het centrum, beschikken we binnen een kwartier over een ruime hoeveelheid geld. We bezoeken als eerste het Pools maritiem museum. Wat onthoofde etalagepoppen met militaire uniformen, onderscheidingen, en handwapens, alles begrijpelijk toegelicht in uitsluitend internationaal Pools, één van Charles’ verlichte bijdragen aan ons vakantievermaak.
Daarna schaft hij zich een stel bokshandschoenen aan, nemen we een taxi richting onze afspraak in Sopot en gaan we ruim uit eten. Van opluchting over de geregelde financiën laten we ons vrijwel ongezien het een en ander op ons bord schuiven. Aan de bedragen op de verder onleesbare kaart te zien, kunnen de kosten nauwelijks uit de hand lopen. De rekening valt toch tegen. Klagen helpt niet meer. Tegen de tijd dat wij de afgesproken ontmoetingsplaats bereikt hebben, is het geld weer bijna op. Gelukkig hebben we onze laatste overnachting vooruit betaald.

We wachten bijna een uur op de meisjes, en zij op ons. Wij op het station, zij bij de ingang van de pier, logisch gevolg van de immer moeizame communicatie in dit land. De pier wordt ingeleid door een heuse moderne winkelstraat, de eerste die ik tegenkom, dan heuse poortjes, waar een entreekaartje moet worden getoond. We worden op een lange pier getrakteerd. Een biertje is hier bijna even duur als in Warschau en mijn broer houdt derhalve de tegenprestatie voorlopig beperkt tot twee halve liters die bovendien gedeeld moeten worden. Dorotha in ik onderhouden ons gedurende de wandeling tamelijk gemakkelijk, terwijl ze ondertussen het een en ander vertaalt voor haar vriendin, die geen woord Engels spreekt. Vreemd genoeg is me dat de vorige dag bij de tramhalte ontgaan, maar mijn broer heeft er geen problemen mee. Hij is van nature allesbehalve een prater en Anetta lijkt er genoeg aan te hebben zijn hand vast te houden. Voorwaarden voor body talk in zijn hoogste vorm.
We worden door de meisjes op de trein naar het centrum gezet en van Dorotha krijg ik beleefd een handje ten afscheid. Er volgt een nieuwe afspraak voor later die avond op de vertrouwde markt. Ditmaal loopt er definitief iets mis. Op de afgesproken tijd treffen we geen Dorotha en geen Anetta. Charles is er niet rouwig om. Vermoedelijk had hij zijn vlam weinig te vertellen, en bovendien lijkt me dat haar donkerblonde en zwaargebouwde voorkomen niet geheel overeen komt met zijn denkbeelden over een ideaaltype vrouw. In plaats van Dorotha wordt mijn pad tijdens het halen van echte Hollandse fritki’s gekruist door een Schotse jongen. Met hem heb ik voor het eerst in twee weken een gesprek in fatsoenlijk Engels.

Zelfzuchtig ben ik niet, daarom breng ik ook een portie patat voor Charles mee. Hij hoeft ze niet, terwijl een meisje dat vlak bij me zit beweert honger te hebben.
Ik bied haar de versmade frietjes aan, maar ze weigert vrolijk. Dit vormt de inleiding op een nieuwe kennismaking. We zijn in het gezelschap geraakt van drie Poolse meisjes en twee jongens, waarbij één stelletje lijkt te zijn. Kort daarop gaan op de markt de lichten uit en komt de mobiele discotheek, die deze avond voor vermaak zorgde, abrupt tot zwijgen.

Ik ervaar het plotseling als grote voordelen dat we onbekend in deze stad zijn, dat we buitenlanders, en Hollanders zijn, en dat de communicatie moeizaam verloopt. Daardoor laten we ons meetronen naar een discotheek waar twintig-min de gemiddelde leeftijd is. Thuis zouden we zulke plaatsen als mid-twintiger en dertig-plusser mijden. Hier zijn onze leeftijd, te zamen met onze vreemdelingenstatus niet te onderschatten pluspunten tegenover de plaatselijke mannelijke jeugd. De taalbarrière ten slotte, laat slechts toe dat het hoognodige gezegd wordt en dwingt tot onschuldige vormen van body talk.
Door deze beperking kan een toenaderingspoging in veel gevallen slechts geaccepteerd, dan wel geheel verworpen worden. Het uiten van gedeeltelijke twijfels of gecompliceerde gedachten wordt immers zinloos, want niet begrepen. Simpele gebaren, zoals de opgestoken duim uit de vuist ten teken van OK, blijken vaak voldoende voor een bevrijde lach en instemming. Het taalprobleem noopt tot langzaam spreken en veel herhalen. Dat maakt onvermijdelijk dat de sprekende mond en het toegesproken oor langer en dichter bijeen zijn dan anders, zeker in een lawaaiige omgeving als een discotheek.

We worden uitgenodigd mee te gaan naar discotheek Victoria, en op deze laatste avond zijn we overal voor in. Enig probleem is dat het geld erg schaars is geworden en dat daarvan nog een flink deel over zal moeten blijven voor de allerlaatste taxi naar ons hotel. Het plan om voor de zekerheid ook de volgende ochtend een taxi te nemen, ten einde een plaats in de bus huiswaarts te verzekeren, laten we bij deze onverwachte ontwikkelingen varen. Dat betekent de tram nemen en extra vroeg opstaan, mits we natuurlijk het hotel nog inkomen.

Tot mijn blijde sensatie krijg ik voorheen hongerige Maigorzata aan mijn hand, aan mijn arm, aan mijn schouder. Mijn broer mag zich verheugen in de belangstelling van het meisje dat tot voor kort een vriend leek te hebben. Dat er iets aan de hand is blijkt als Maigorzata met de arm om mijn schouder af en toe tegen één van de meelopende jongens praat. Soms troostend, dan weer klaaglijk verzucht ze langgerekt: ‘Marrek’. Hij is pas twintig en vanavond geen serieuze concurrent voor mijn broer, die met lengten langer volwassen is, zijn status als vreemdeling geniet, en bij wie misschien wel een goed gevulde portemonnee wordt vermoed. Mijn medegevoel blijft ver weg, zijn verdriet deert me niet, als zij maar naast me blijft. Soms lijkt ze erg door hem in beslag genomen, maar als haar dan vrij laat, voel ik hoe ze terugkomt. We staan vergeefs bij de bushalte, aangenomen wordt dat ik dronken ben. Maar zoals steeds de laatste dagen, heb ik ook vanavond heel weinig gedronken. Ik leg uit dat ik veel te vroeg geboren ben en dat ik daardoor mijn hele leven al een beetje vreemd uit mijn ogen kijk en wankel ter been ben. Anders dan andere keren interesseert het me in het geheel niet of ze me geloven of begrijpen, want het interesseert Maigorzata ook niet. Ze heeft haar hoofd tegen mijn borst, zo in mijn armen wieg ik haar haast onmerkbaar zacht. Zo omarmd staan we nog een paar keer, onderweg tijdens de wandeling naar Victoria.

Ik vrees dat het enige Engels dat ze kent de woorden “fuck off” en “shit” zijn, maar dat valt bij nader inzien mee. Later legt ze uit dat ze in een kledingzaak in Gdansk werkt, maar ik vind het allemaal totaal onbelangrijk. Deze avond prijs ik de Poolse steden, die zoveel donkerder zijn dan de onze, is alle moeilijke taal overbodig, en hoop ik alleen dat ik met haar de hele stad mag rondlopen. Nu ik de warmte door mijn huid voel stromen van een meisje, dat ik een kwartier geleden nog niet kende, voelt de diepe duisternis plotseling veilig. De beklemming van gapend zwarte straten en holle portieken is weg. Maar ze mag me niet loslaten, we moeten doorlopen. Het vermoeit me niet.
Ik heb nog plaats voor de gedachte dat ze het zat zou kunnen worden, dat haar arm geen steun heeft rond mijn middel. In mijn vrije hand neem ik de hare, tel haar vingers met de mijne en druk haar arm tegen me aan. Maar ze laat niet los en de wandeling is lang. Ik zie het einde als een grote stenen trap naderen die naar de discotheek op een heuvel leidt. Ik ben bang dat ik geweigerd zal worden, als de portier evenals mijn metgezellen aanneemt dat ik dronken ben.
Zonder dat ze het beseft, door haar beschermd, raak ik tegen mijn verwachting in moeiteloos in een omgeving waar ik minstens tien jaar niet meer geweest ben. In het volle licht en de herrie van de disco is de tover snel verbroken.
Charles’ tweede fan in Gdansk verdwijnt de dansvloer op en hij is niet van zins om haar te volgen. In plaats daarvan onderhoudt hij zich in het Pools-Nederlands met een prachtige blondine, aldus blijk gevend de Poolse gewoonte aardig door te hebben om alles in de eigen taal uit te willen leggen, niet gehinderd door het besef, dan wel geplaagd door de arrogantie van de eigen superioriteit dat de gesprekspartner geen woord van de gebezigde taal begrijpt. Het blijkt een amusant gesprek geweest te zijn, dat aan de intonatie en stembuiging voldoende heeft gehad om een kwartier te duren.

Maigorzata blijft geïnteresseerd, komt zelfs even op schoot zitten en blijft meestentijds dicht bij me. Ik kus haar op de wang en zeg dat Polen “dobre” is.
Charles wil weg, zonder geld geen alcohol; hij heeft niets meer te doen en de bus naar huis gaat over een paar uur. ‘Vraag of ze mee gaat naar het hotel, ik slaap wel op de gang’, oppert hij gul. Dat doe ik, maar dring niet aan, ze zou het waarschijnlijk niet begrijpen. ‘Zullen we gaan?’, vraagt hij nog eens. Ik kus haar nog eens heel zacht op de wang en sta op, houd mijn ogen op haar gericht, streel haar bezwete rug. Ze weert me bruusk af. Ik loop snel weg, kijk om. Is ze teleurgesteld of boos?, ik weet het niet. Voor de deur staat een taxi uit de eindeloze rij, die overdag tevergeefs staan te wachten op een vrachtje. Mijn broer gaat in de slag over de prijs. Zeventig of tachtigduizend. Weinig, vind ik, voor half drie ’s nachts, maar deze chauffeur slaat op dit tijdstip een goeie slag.
Hoe lang zal het duren voor ze uit onderhandeld zijn? Ik wacht. Tot hij zijn wagen gestart en gekeerd heeft? Ik wacht, tot ze me na komt. Vergeefs.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Maak de som af en klik op: \"Reactie plaatsen\" * Time limit is exhausted. Please reload CAPTCHA.