Van eenzaamheid, verlangen en bevrijding in de liefde

<h3>Over een laatbloeier in een onverwachte speeltuin</h3>
Met mijn moeder sta ik in de speelgoedwinkel van meneer Janssen. Hoor ik hem mijn moeder vragen: “Is uw kind spastisch”? Het gaat over mij, mijn zusjes zijn niet mee. Ik ben al zeven ! Het klinkt verschrikkelijk. “Spastisch”, een soort doodsoordeel. Het kan toch niet, dat ze zo over mij praten? Mama is altijd goed voor mij en tante Loes en oma vinden mij de liefste van allemaal. Ik krijg altijd meer cadeautjes dan de andere kinderen. Maar mijn moeder zegt, na enige aarzeling of nadenken: “Ja inderdaad, u ziet het aan zijn lopen zeker? Wat meneer Janssen antwoordt, weet ik niet meer, zo boos ben ik. Verraden door mijn eigen moeder. Mijn veilige wereld stort in. Vanaf dat moment weet ik dat ik anders ben.
<!–more–>
<strong>Spastisch</strong>
Gek is dat eigenlijk: vanaf m’n vierde komt een mevrouw helemaal voor mij alleen. Eens per week komt ze een half uur allerlei oefeningetjes met me doen. Ze drukt altijd mijn linkervoet omhoog en laat hem dan weer los: altijd alleen maar de linkervoet. Daar zal dan wel iets mee zijn. En ze oefent trap met me lopen. De mevrouw is aardig, want ze blijft altijd achter me als ik de trap op probeer te klimmen. “Hou je goed vast hoor”, zegt ze dan. Ik kan me aan twee kanten vasthouden, want papa heeft twee leuningen gemaakt die heel stevig vastzitten. Als de schroefjes ook maar een beetje losgaan, dan zegt mama onmiddellijk dat hij ze weer moet vastmaken. “Tuurtje mag niet van de trap vallen, want hij valt toch al zo vaak. Nog een wonder dat hij nog nooit iets gebroken heeft”. Zoiets zegt mama dan. De juffrouw wil altijd dat ik mijn linkervoetje als eerste een tree hoger zet. Waarom weet ik niet. Het is veel moeilijker dan als ik met mijn rechtervoetje eerst opstap.
Waarom ze alleen voor mij komt en niet voor mijn zusjes, weet ik ook niet goed. Ik ben nog geen zeven en nog niemand heeft gezegd dat ik spastisch ben
<h3>Op de kleuterschool</h3>
Ik ga ik naar een aparte school, ver weg van huis maar nog wel in de stad waar we wonen. Het lijkt een gewone kleuterschool met een speelhoek en ’s middags gaan we rusten. We worden dan op schuimrubberen matten gelegd en slapen een uurtje. De matten zie ik een paar jaar later weer terug als ik op de “grote school” zit en op oud genoeg ben om eigen gelegenheid naar fysiotherapie te gaan. Twee keer in de week mag ik naar “juffrouw Van Vloten”, die een eigen kamer heeft met matten en een soort skippyballen waarop ik allerlei evenwichtsoefeningen moet doen. Ze drukt mijn linkervoet op, maar mijn spitsvoet verhelpt ze er niet mee en ze laat me traplopen. Eindeloos traplopen. Op een drie-tredentrapje meet veel te grote stappen. Maar dat zal wel expres zijn: als je deze treden kunt opkomen, lukt het thuis zeker. Wat ze me vergeet te vertellen, ontdek ik tientallen jaren later zelf: als ik mijn spieren wil versterken, moet ik gewoon met mijn zwakke been gaan trappen tijdens het fietsen in plaats van met mijn sterke. Dankzij dat late inzicht ben ik vanaf mijn veertigste eindelijk beter gaan lopen.
<strong>Niet lopen</strong>
Ik lig vaak te rusten naast Jolanda die rood haar heeft en veel sproeten. We zijn zes jaar en verliefd. We gaan met elkaar trouwen en worden samen gelukkig. Het geeft niet dat Jolanda niet kan lopen. De meeste kinderen in mijn klasje kunnen niet lopen, zoals Luciën en Remco. Later begrijp ik dat dat komt doordat kinderen als Jolanda en Luciën met een “open ruggetje” geboren zijn en Remco spastische benen heeft. In de speelhoek kruipen we met z’n allen rond, ik ook.
<h3>Het schoolbusje</h3>
Elke dag komt een busje me halen. Als het busje komt is het nog haast leeg, alleen de chauffeur en een mevrouw zitten erin. De mevrouw heet “juffrouw Mieke”, “juffrouw Miep” of “juffrouw Wil” en de chauffeur is meestal dezelfde en heet “meneer De Rijk” Overal waar we stoppen komen er kinderen bij. Sommigen zitten al thuis klaar en worden snel het busje ingeholpen of getild, andere kinderen zijn altijd te laat en dan moeten we wachten. Ik word altijd al vroeg opgehaald, zo rond half acht en toch zijn we meestal pas op school als de school om negen uur begint. We brengen de tijd door met liedjes zingen: meneer De Rijk kent er een heleboel. Soms rijden we even langs zijn bakkerij. Dan haalt hij een krentenbol voor ons of brengt een handvol koekjes mee. Meneer De Rijk is sterk en heeft stekeltjeshaar. De kinderen die niet kunnen lopen, tilt hij het busje in. Eén van die kinderen is Sylvia. Sylvia is een meisje met een rond gezicht dat gauw bloost. Ze is een paar jaar ouder dan ik en woont vlak bij mij in de buurt, Toch komen we nooit bij elkaar thuis. Sylvia zit altijd vooraan in het busje. Dat is makkelijker tillen. Toch gaat er op een dag iets mis.
<strong>Been gebroken</strong>
Het is jaren goed gegaan. Sylvia is een rondblozend meisje van een jaar of tien geworden. We zingen nog wel met allerlei liedjes mee, maar “Vader Jacob” is vervangen door de radio. Van “Huilen is voor jou te laat” tot “Borriquito” uit het begin van de jaren zeventig. Meneer De Rijk stoot, terwijl hij met Sylvia in zijn armen het busje in stapt met haar ergens tegenaan. Niet hard. Sylvia begint toch te huilen, “Iets gebroken”, zoiets begrijp ik. Hoe kan dat? Ze stootte zich helemaal niet hard. Meneer De Rijk kijkt sip en staat daar maar half gebukt met Sylvia in zijn armen, één arm onder haar knieën en één om haar heen. Zij heeft haar armen om zijn hals en huilt. Meneer De Rijk zet haar uiteindelijk op de stoel voorin. Hij staat er hulpeloos bij. Juffrouw Wil staat al bij de voordeur van Sylvia’s huis en belt aan. Uiteindelijk zet meneer de Rijk Sylvia terug in de rolstoel die anders ingeklapt mee zou gaan naar school en duwt haar met rolstoel en al terug de stoep op (heel voorzichtig, achterwielen eerst, want ze geeft pijn. Juffrouw Wil duwt haar verder de voortuin door en naar binnen. Onze chauffeur klimt weer voorin en wacht. Hij zet geen gezellig liedje in en de weg naar school is iedereen stiller dan anders. Steeds als er een kind bijkomt, volgt hetzelfde verhaal over Sylvia en meneer De Rijk die toch niets echt verkeerd deed. Juffrouw Wil, die op een klapstoeltje voorin zit, naast de chauffeur, maar dan met haar gezicht naar ons toe, legt uit dat Sylvia “iets aan haar botten” heeft, waardoor ze snel iets breekt. “Daarom blijft ze ook kleiner dan de meeste andere kinderen”, zegt ze. Ik begrijp het; ik ben bijna negen en “heb ook “iets”, met als andere kinderen in het busje. Zoals Martin die al 12 is en met stijve beugels loopt. Als hij een trap op moet, draait hij zich overkop en sneller dan ik op mijn voeten, gaat hij op z’n handen de trap op en af. Als hij dat in het revAdatiecentrum heeft geleerd, waar Martin heeft gezeten, wil ik er ook wel heen.
<strong>Kromme beentjes</strong>
De volgende dag is Sylvia al weer terug, met haar linkerbeen in het gips. Iedereen wil weten hoe het was op de gipskamer, of de dokters aardig waren en of ze nog pijn heeft. “Nee hoor”, zegt ze stoer: “ik heb al zovaak wat gebroken” ik ben het gewend. “Alleen vervelend dat ik er korte, kromme beentjes van krijg. Die hou ik, ook als de ontkalking stopt en mijn ziekte over 10 jaar misschien over is. Tenminste dat zegt m’n moeder.” Ik bewonder Sylvia en vind dat ze een mooi meisje is. Die kromme beentjes zijn me nog nooit opgevallen.
<strong>Montessorischool</strong>
Mijn zusjes zitten op de Montessorischool. Ik kom er één keer tijdens een kerstvoorstelling waarin mijn zussen engelen zijn. Het ziet er haast uit als onze school, met klaslokalen en een gymzaal. Maar in hun klas is geen ruimte voor rolstoelen. De tafels staan dichter op elkaar en het zijn er veel meer dan in onze klas. En ze hebben klaslokalen en gangen boven elkaar en trappen. Dat heeft de Mytylschool niet. Zij hebben geen “grote hal” en geen zwembad. De voorstelling wordt gehouden in de gymzaal, omdat die groter is dan de hal van de school, Bij ons is dat andersom. Er passen wel drie gymzalen in onze hal.
De engelen hebben vleugels die het niet doen. Bij ons was er een keer een grote voorstelling met paarden. Alle paarden draaiden achter elkaar in rondjes. Net als in een echte piste. Alle jongens en meisjes droegen schuimrubber koppen die in verschillende kleuren waren geschilderd: bruin, grijswit en zwart. Net als echte paarden. Alleen waren al onze paarden kreupel en zaten ze in een rolstoel. Hun benen waren echt, maar ze deden het niet. Net als de vleugels van de engeltjes. Er is toch wel verschil tussen de school van mijn zusjes en mijn Mytylschool. Een engel die niet kan vliegen is niet zo erg, ze kan nog best lief en mooi zijn, maar een paard met kapotte benen, gaat naar de slager. En van dat stel slachtpaarden was ik dompteur. Directeur van het rariteitencircus was mijn vriendje Alex. Eigenlijk is hij nogal uit de hoogte en verwend. Hij heeft altijd dure speelgoedauto’s bij zich en elke week nieuwe. Zijn vader heeft een groot expeditiebedrijf. Alex had ook als eerste een digitaal horloge. Toen ik te lang op het knopje drukte om de cijfers in het donker te kunnen zien, was hij bang dat de batterij zou opraken. Die hoge directeurshoed stond hem wel.
<strong>Laatbloeier</strong>
Alex loopt stijfjes, met beugels omdat hij met een open rug geboren is en is klein voor zijn leeftijd. Ik loop ook, maar raar, niet stijfjes, maar gek, mijn linkervoet doet wel mee maar klapt altijd hard op de grond en een beetje naar binnen. Toen ik zeven was, hebben ze me eraan geopereerd, Ik huilde veel toen ik in het ziekenhuis lag en riep steeds om mijn moeder. Ik was een echt moederskindje toen en een huilebalk als ze weg was. Ik ging pas zitten toen ik anderhalf was en lopen met tweeënhalf, heeft mijn moeder me verteld en dat ik maar vier pond woog. Mijn zusje liep met negen maanden al. Ik was al vroeg een laatbloeier.
<h3>Thuis</h3>
Thuis heb ik twee vriendjes: Wimpie van 10 hoog en Ferry die op de zevende verdieping woont van dezelfde flat als wij. Mijn beste vrienden zitten op de Mytylschool. Als ik buiten ben met mijn rode fiets met zijwielen, roepen kinderen me soms na, ook als hun moeders erbij zijn. Moeders zeggen dan iets als: “Zoiets mag je niet zeggen hoor. Dat jongetje is ongelukkig geboren”. De kinderen vinden me zeker niet zielig genoeg, want de volgende keer schelden ze me weer uit. Ik heb ook een rare fiets: alleen de kleur is mooi. Er zit een klem in het midden waarmee hij in twee helften kan en hij lijkt op een meisjesfiets. Links en rechts van het achterwiel zitten twee dikke luchtbandjes van een autoped. Ze springen om de haverklap, omdat er altijd maar één echt meerijdt en de andere over de straatstenen schuurt. Dat heeft een enorme knal. En dan sta ik weer in de aandacht van de buurkinderen.
Meestal rij ik rondjes tussen en om de flats, want mijn moeder vind het eng als ik de wijk in ga. Ik de verkeersregels niet die mijn zusjes bij de verkeersles hebben gehad en ben bang om te verdwalen. Of misschien is mijn moeder daar wel bang voor. Eigenlijk wel handig dat ik na schooltijd de flat niet uithoef als ik niet wil. Mijn grote broer neemt boeken voor me mee uit de bieb. De lift brengt me met een druk op de knop naar de zevende, naar Ferry of naar Wimpie op de tiende. Tegenliggers zijn er niet en de lift slingert niet, zoals ik op mijn vierwieler.
<strong>Mijn vader</strong>
Mijn vader is het op een dag zat. Misschien schaamt hij zich wel voor de buurt dat hij voor de zoveelste keer mijn fiets met geklapte bandjes van tussen de flats moet ophalen. Eindelijk durft hij in te gaan tegen de bescherming van moeder. Hij zegt: ”Die zijwieltjes moeten eraf, anders gaat hij maar lopen”. En zo gebeurde. In het begin rij ik overal tegenaan; ik word onweerstaanbaar aangetrokken door bomen en hekjes. Maar na een paar dagen is dat over. Het blijft een meisjesfiets, maar dan zonder zijwieltjes. Later zal een damesfiets wel zo praktisch blijken. Nooit moeizaam beentje over bij een bagagedrager vol boodschappen, maar lekker opstappen tussen zadel en stuur door. Maar als kind heb ik daar geen boodschap aan en schaam ik me voor de vlag die ik ben op de spreekwoordelijke modderschuit. Iets later durft hij moet alleen in te gaan tegen mijn moeder, maar zelfs tegen de dokter. Ik kom uit het ziekenhuis na een achillespeesoperatie. Ze hebben de pees langer gemaakt in de hoop dat mijn spitsvoet minder wordt en ik beter ga lopen, Na een paar dagen ga ik klagen over pijn onder mijn gips. “Hoort bij de genezing”, luidt de verklaring vanuit het ziekenhuis. De pijn wordt erger en hoewel ik een moederskindje ben, neemt vader me serieus. Hij maakt het gips ter hoogte van de hiel eigenhandig open, misschien wel met een tuinschaar of een cirkelzaag. Makkelijk zal het niet geweest zijn. Maar hij had het voor me over. De operatiewond blijkt zwaar ontstoken, stinkt en mijn voet is gezwollen. Zodat het gips de bloedsomloop afknelt. Zo zijn we teruggegaan naar wat dan nog het AZU heet. Als gewoon bankwerker ging hij zijn gelijk halen bij universitairgeschoolde dokters, maar ik vind dat ik een stoere vader heb.
Ook zoekt hij iemand om me te leren zwemmen. Hij vindt dat het op school veel te lang duurt, omdat het niveau altijd wordt aangepast aan de zwakste leerlingen: “de lui zonder armen, benen of verstand”, verzucht hij dan. Dat voor kinderen met een handicap zwemles meer is dan een diploma halen, kan hem niet schelen. “In dat te warme pierebadje, leer je het nooit”. “Eigenlijk hoor jij helemaal niet op die school. Maar omdat ik geen last wou, heb ik je moeder maar haar zin gegeven, toen in 67 die speciale kleuterschool kwam.” Bij de camping waar we een caravan hebben, is een volgelopen zandafgraving. Een “oom” wiens naam ik niet meer weet, leert me in een paar dagen naar het vlot zwemmen dat midden op de plas aan een anker ligt: en terug. Een paar maanden later haal ik diploma A en B. In korte tijd weerstaat vader mijn overbezorgde moeder drie keer. Daarna moet ik het zelf doen.
<h3>School</h3>
Ik ben op Inge, die in de klas van juffrouw van Doorn zit. Inge is een mooi klein meisje, met zwart haar en een beetje bruin in haar huid, net als Ferry en ze loopt nog een beetje moeilijker dan ik. Ze slingert er een beetje bij. Toch ben ik verliefd op haar. En zij op mij geloof ik. Al hebben we het er nooit over. Ik mag zelfs op haar verjaardag komen. Ik heb een heel kleine transistorradio gekregen op mijn verjaardag en Inge mag hem vasthouden en aan de knopjes draaien. Als ik ermee naar radio Veronica wil luisteren, moet ik hem stijf tegen het raam drukken en mijn oor ertegenaan houden. De muziek komt dan door een boel ruis heen. Ze vindt de radio toch heel mooi. Inge wordt 10 en is bijna een jaar ouder dan ik. Ik maak me zorgen of we dan wel kunnen trouwen: papa is toch ook ouder dan mama? Als ik in bed lig, vraag ik mama: “Als een meisje ouder is dan een jongen, mogen ze dan wel met elkaar trouwen?” Ze begrijpt mijn probleem, maar vraagt niks. “Ja, hoor”, zegt ze. Vaders zijn wel vaak ouder dan moeders, maar dat hoeft niet. Inge is een leuk meisje”, verzekert ze terwijl ze richting voorkamer loopt.
Behalve dat de school er heel gewoon uitzag, met klaslokalen, een aula (die tien heel groot leek) en een gymzaal met een klimrek en lage bankjes, waren er vooral lange gangen met behandelkamers: fysiotherapie, logopedie, een schooldokter en zelfs een speciale schooltandarts, waar ik ook heenging. Achteraf begreep ik dat hij speciaal kwam om kinderen te behandelen die moeite hadden met stilzitten en hun hoofd stilhouden. Zoals spasten. Gewone tandartsen zouden daar moeite mee hebben. Maar volgens mij nam de schooltandarts de behandeling met een korrel zout. Als een kind door handicap of angst tegenstribbelde, dan werd het waarschijnlijk gewoon weggestuurd en mocht het na een half jaar terugkomen voor een nieuwe behandelpoging. Toen ik van school afging en meeging naar onze huistandarts, moest hij een enorme hersteloperatie uitvoeren aan verkeerd gezette en lekkende vullingen. Bij de behandeling was er trouwens nauwelijks een vuiltje aan de lucht: alleen de plaatjes waarmee röntgenfoto’s werden gemaakt, kon ik bijna nooit in mijn linkerwang houden. Ik moest in een spastische reflex bijna altijd kokhalzen, maar dan zette de tandarts me even in de wachtkamer, behandelde tussendoor een andere patiënt, en probeerde het weer, net zolang tot het gelukt was. En dat doet mijn huidige tandarts nog steeds.
<h3>Prikbordliefde</h3>
Ans is het toonbeeld van onbereikbaarheid. Misschien heeft ze niet eens schuld aan haar ongenaakbaarheid en lijkt het maar zo, doordat ze iets ouder is, in een andere klas zit en van een andere school komt. Ik zie haar alleen maar in de pauzes, maar dan doe ik ook alles om het haar naar de zin te maken. Op een klein wagentje met zwenkwieltjes (iets wat je nu een “hondje” zou noemen) heb ik haar eens het hele schoolplein rondgereden. Om het voort te kunnen duwen moet ik zo diep door de knieën dat ik kan genieten van de geur van haar kastanjekleurige haar zonder dat iemand me voor meidengek kan verslijten.
Ans is nauwelijks gehandicapt en ik hoor ook tot de beteren op school waar de meeste andere kinderen in een rolstoel zitten. Misschien schuilt wel de meeste aantrekkingskracht in Ans betrekkelijke volmaaktheid tussen alle kneusjes en spastici. Zelf kan ik ook met de besten mee, dus als de ernst van onze handicaps
omgekeerd evenredig is met de kans op een romance, dan zijn we voor elkaar bestemd.
<strong>Fysiotherapie</strong>
Mijn liefde voor haar neemt nog aanzienlijk toe als we dezelfde schoolfysiotherapeut krijgen. Het is niet zo dat ik Ans daar tegenkom, maar krijg er de bevestiging dat ze bijna perfect is. Van Beek, zoals de man heet die ons beiden onder behandeling heeft, houdt namelijk op een groot prikbord de vorderingen bij die elk kind maakt. In een roosterschema als dat van de voetbalcompetitie zijn verschillende gekleurde kopspelden gestoken. In plaats van ‘uit’ en ’thuis’ staan horizontaal de verschillende oefeningen benoemd en verticaal de kinderen die wekelijks bij hem oefenen. Na elk half uurtje bij meneer Van Beek kan het kleurpatroon gewijzigd zijn. Sta je paars voor een oefening dan is dat niet best. Ga je vooruit dan kun je via paars, blauw, rood en oranje een gele speld krijgen. Geel betekent dat er niet veel vooruitgang meer te boeken valt. Het speldenrijtje dat de prestaties van Ans aangeeft, ziet zo geel als een midzomers korenveld. Ook mijn statistiek mag er wezen, maar die wordt toch nog ontsierd door een aantal oranje, rode, ja zelfs paarse bolletjes. Ans kan blijkbaar veel langer op één been staan, een oefening die de bil- en beenspieren moet versterken, en zich ook veel vaker uit lig- tot zithouding oprichten, wat vooral heel goed voor de buikspieren is.
<strong>Kleurenlijntje</strong>
Het staat voor mij buiten kijf dat Ans mijn kleurenlijntje evengoed bijhoudt als ik het hare en dat haar op den duur zal opvallen hoeveel de oefenkleuren op elkaar lijken. En steeds meer, want ik doe enorm mijn best op mijn fysiotherapie-oefeningen. De zielsverwantschap die moet blijken uit de grote kleurovereenkomst, zou haar uiteindelijk mijn liefde doen beantwoorden. De fysiotherapeut moet in de korte periode dat hij mij onderhanden had, zeer tevreden over mijn prestaties geweest zijn. De kleurengrafiek aan de muur, die ik tot Ans zelf gepersonifieerd heb, stimuleert mijn oefenwoede enorm. Helaas verlaten Ans en meneer Van Beek de school voortijdig, zodat de communicatie via het prikbord niet meer kan uitmonden in een heuse kalverliefde. Mijn nieuwe fysiotherapeut, juffrouw Van Vloten, heeft beslist veel minder reden tot tevredenheid over mijn prestaties dan haar voorganger. Maar zij heeft ook geen prikbord en ik ben even niet verliefd.
<h3>Op de mavo</h3>
Ik zit niet meer in het schoolbusje van meneer De Rijk. We zijn verhuisd. Meneer de Rijk die tegenwoordig “Hans” heet, is niet alleen chauffeur, maar ook schoonmaker en manusje van alles geworden. De bakkerij uit het begin van mijn schooltijd heeft hij niet meer. Als hij niet met een zwabber door de aula loopt, die wij “de grote hall” noemen, is hij vaak bij “juffrouw Wil” te vinden, die 10 jaar geleden al als begeleidster op het busje meereed. Ze was “kinderverzorgster”maar heeft nu een naaiatelier, waar ze kinderen uit de lagere groepen en het voortgezet onderwijs naailessen geeft. Ik zit nu met kinderen van andere scholen in een heus taxibusje dat me ’s morgens van huis haalt en ’s middags terugbrengt. We zijn verhuisd: van de stad naar een dorp in de Betuwe. Ook nu ben ik weer als één van de eersten aan de beurt ’s morgens en ’s middags als laatste thuis: de nieuwe chauffeur is ook gezellig. Hij heet “Klaas”. Het is midden jaren zeventig en de tijden zijn veranderd. Naast schooltaxichauffeur is hij tussendoor nog verzekeringsagent. Heeft iets te maken met ziektekosten en pensioen geloof ik. Meestal zit ik voorin en leer alvast mijn huiswerk, behalve die ene keer misschien als we ’s winters een ongeluk krijgen. We botsen frontaal op een tegenligger. Later begrijp ik dat het onze schuld niet is. Ik ben even weg en als ik weer bijkom, vraag ik of het gesneeuwd heeft. Ik zie een voorruit met veel witte korrels erop, en later begrijp ik dat dat komt doordat ik er met mijn hoofd tegenaan ben geklapt. Ik heb alleen een hersenschudding, maar wordt voor de zekerheid voorin een ziekenwagen gezet. Ik hoor achter me iemand kreunen, die bij navraag later de chauffeur van de tegenligger blijkt te zijn geweest. Hij overleeft de klap met onze Mercedes niet. Ik ben dan een jaar of 16 en blijf nog lang bang om bij iemand in de auto te gaan zitten. Zeker voorin.
<strong>Mytylkinderen</strong>
Met het krakeel achter mij in de taxi bemoei ik me nooit. Er is een jongetje bij dat bijna altijd huilt als hij ’s morgens wordt opgehaald en een meisje dat net als ik naar het voortgezet onderwijs gaat, maar dan naar de praktijkafdeling, terwijl ik me als één van de weinige spastische kinderen mag mengen onder de “bollebozen” die naar de Mavo mogen. Dat meisje ”Anja” blijkt een paar jaar later de sleutel van mijn overleven in het eerste jaar van de reguliere havo, buiten de Mytylschool. Ook in de taxi zit “Kees”, zeer gelovig en zoon van een houthandelaar met één lamme hand. Om duistere reden noemen we hem “Kees koeiereet”, misschien omdat hij aan de rand van het dorp woont tussen de weilanden. Chauffeur “Klaas” doet van harte mee en misschien verzint hij deze “koosnaampjes” wel. Mij noemt hij “Arturio Rapido”, een toespeling op mijn naam. De klank is goed. Waarschijnlijk ben ik de enige van zijn passagiers die hij serieus neemt. Het gekke is dat ik me van de gang van zaken, of de gesprekken niets meer kan herinneren, zoals ik wel zeker weet dat we in het busje van meneer De Rijk aan één stuk door liedjes zongen. In het busje zit ook Joke die een paar haar jonger is dan ik: qua niveau een typisch Mytykind. Spastisch in armen en benen, waardoor ze stijfjes en een beetje slingerend loopt, moeilijk beweegt en moeizaam, maar goed verstaanbaar praat. Als ze praat, beweegt haar hele gezicht mee, overdreven zou je zeggen. Als Joke lacht, maakt dat alles goed: ze heeft de mooiste tanden van de wereld. Ik ben daarom zelfs een beetje verliefd op haar. Terwijl ik op de mavo zit, gaat Joke naar de huishoudklas: koken, wassen, strijken: allemaal praktische dingen doen. Echt leren kan ze niet, zoals veel spastische kinderen en eigenlijk weten ze op school niet goed wat ze met deze kinderen aanmoeten. Niet slim genoeg voor een werkervaringsplek of stage, maar te zelfredzaam voor een instelling. Dus houden ze kinderen als Joke zo lang mogelijk op de Mytylschool, tot er een plek in een Sociale Werkplaats beschikbaar komt in de buurt van het ouderlijk huis. Zo ging het ook met Inge, het kleine Indische meisje op wie ik voor het eerst echt verliefd was. Ik moet toen een jaar of negen geweest zijn. Wist ik veel dat ze lang niet zo slim was als ik?
<strong>Handjevrijen</strong>
Sommige kinderen gaan alleen in de weekeinden naar huis. Ze wonen te ver weg van school om elke middag te kunnen worden teruggebracht. Door-de-week verblijven ze in een internaatsgebouw dat naast het schoolplein staat. Later hoorde ik van een schoolvriend dat de oudere jongens onderling seksueel experimenteerden. Ik weet nog dat ik me er niets bij kon voorstellen dat jongens iets” met elkaar deden. Ik weet niet meer of het mijn onschuld was of afkeer. Op het internaat zat ook een beetje ondeugend meisje met een exotische uitstraling. Ze was melkchocolade bruin met groene ogen en heette Ada. Ze was spastisch in de benen en liep op krukken. Ik zat al met haar op de kleuterschool en op de mavo kom ik haar weer tegen. Daar leert Ada me handjevrijen en een beetje zoenen. Heel onschuldig, maar het is mijn eerste intieme ervaring met een meisje. Een jaar of zestien ben ik dan, misschien niet eens zo heel laat voor een laatbloeier.
Soms ontstaat er echt wat op school, ondanks de vele ogen van leraren, fysiotherapeuten, logopedisten en verzorgend personeel die alles zien en de hekken om het schoolterrein, waardoor je je nergens kunt afzonderen. Zoals tussen André en Sylvia, de twee dwergen uit mijn mavoklasje, de één met een groeistoornis en de ander met een botziekte. Het ontstaan van relaties op school, althans tussen leerlingen blijft een zeldzaamheid. Het aantal personeelsleden is ongeveer even groot als het aantal leerlingen, dus elk kind heeft in potentie een persoonlijk oppasser, het aantal jongens is oververtegenwoordigd en misschien droomt elke gehandicapte puber wel eerder van het niet-gehandicapte buurmeisje, of stoere overbuurjongen dan van een spastische rolstoeler uit de klas.
<strong>Seksuele voorlichting</strong>
Er is verholen seksualiteit op school en zelfs bij ons doet eerste helft van de jaren zeventig de seksuele voorlichting zijn intrede, ook bij ons op de Mytylschool, een initiatief van een paar jonge docenten. Ons schoolhoofd vond het maar niks, een ex-militair, die van mening was dat je kinderen voor wie dat toch niet zou zijn weggelegd, niet op ideeën moest brengen. De seksuele voorlichting kwam er toch en Jaap vroeg onze juf prompt “hoe diep hij erin moest”. Ik was twaalf en haar antwoord weet ik niet meer en ook niet of de vraag jaar in verlegenheid bracht. Ik vind het wel heel vermetel van Jaap die erg spastisch was in armen en benen en moeilijk praat. Hij zal wel altijd onderop moeten liggen, denk ik. Maar ik durf Jaap niet te vragen hoe hij “hem erin zou willen krijgen. Hij was ouder dan ik.
Hoe moet zoiets als je ernstig spastisch bent?
<strong>Leerplicht</strong>
In de jaren vijftig en zestig is alles overzichtelijk. Er worden er geen eisen aan kinderen met een handicap gesteld. Ouders schamen zich voor hen, zoals nu nog voorkomt onder allochtonen. Leerplicht is er niet voor kinderen met een handicap en geen gezonde volwassene kan zich voorstellen dat gehandicapte kinderen en pubers dezelfde wensen hebben als “gewone” kinderen. Speciale scholen zijn er bijna niet en veel kinderen met een handicap leven weggestopt in een bovenhuis, rolstoelen zijn er nauwelijks, grotere kinderen zijn te zwaar om de trap op en af te dragen en komen nauwelijks buiten. Zie je geen gehandicapte kinderen op straat, dan wen je er ook niet aan. Dat verandert in de loop van de emancipatoire jaren zestig. Er komen steeds meer Mytylscholen bij en in de jaren zeventig komt er moderme hoogbouw bij. Met lift. Goed voor kinderen met een loopprobleem.
<strong>Grote lullen</strong>
Het zijn dezelfde jaren zeventig van de seksuele voorlichting. Waar de oudere jongens tijdens het omkleden voor de gymles met hun grote lullen zitten te spelen, zoals John die door een hersenvliesontsteking en coma op de Mytylschool zit. Er zijn ook jongens op school die veel ouder zijn dan ik, soms wel twintig. Ze hebben overal haar en doen me eerder aan mijn vader denken dan aan een schoolgenoot. Ze zitten in de hoogste klas en kunnen blijkbaar wel leren, maar misschien traag. Of ze zijn pas laat naar onze school gegaan, Met de leerplicht voor kinderen met een handicap werd in de jaren vijftig en zestig vaak de hand gelicht. Een deur verderop zit meestal een stel kinderverzorgsters, meestal niet veel ouder dan de oudste jongens uit onze gymgroep. Ze wagen zich nooit in de “grote jongens”-kleedkamer. Ze hielpen de jongens met omkleden die dat niet zelf kunnen, of hielpen hen die zich niet zelfstandig naar het toilet kunnen, bijvoorbeeld omdat hun onderlijf verlamd is. Hoe ze dat doen, weet ik niet, alleen dat ze er rubberen handschoenen bij dragen. Een vies karweitje zal het wel geweest zijn. Als ik er langsliep, sloeg me een weeïge lucht tegemoet. Tegenwoordig zal de aanpak wel in de categorie “spanking” vallen.
<strong>Dubbele stoma</strong>
Ik ben ondertussen lang en smartelijk verliefd op Jacqueline: tenger, lang goudblond haar, een mavo-klas hoger en onbereikbaar afstandelijk. Later begreep ik dat ze tijdelijk op de Mytylschool was gekomen om van de pesterijen te herstellen die ze als kind met een spierziekte en gezeten in een elektrische rolstoel had ondergaan op de gewone basisschool. Wel verliefd op mij was Hannie, klein dik, geboren met een open rug en daarom houdster van een dubbele stoma. En het rubberen materiaal uit de jaren zeventig, dat gewassen en gespoeld moest worden, riekte op zijn zachtst gezegd nogal.  Hannie vond mij “unaufhaltsam”, zoals ze tijdens de Duitse les beweerde. Ik had niets door, totdat ze mij haar liefde verklaarde. Ik vond haar vies, afstotelijk en zielig en ik was op “Jacqueline”. Mijn afwijzing moet erg onbeholpen en weinig begripvol hebben geklonken, Deze allereerste liefdesverklaring (ik moet een jaar of 16 geweest zijn) droeg niet bij aan mijn gevoel van eigenwaarde.
<h3>De scholengemeenschap</h3>
Gelouterd door de zoenen van mooie, en zachtbruine Ida, en de liefdesverklaring van vieze  Hannie, maak ik met Mavo-diploma op zak de overstap naar de reguliere havo. Ik ben op dat moment één tot twee jaar ouder dan mijn valide klasgenoten, maar zes keer zo groen. Twee keer per week fysiotherapie, twee keer therapeutisch zwemmen per week en twee gymlessen hebben vertraging in mijn ontwikkeling veroorzaakt. En die heeft per se niet in mijn mavo-tijd gezeten, althans niet wat leren betreft. Daar deed ik gewoon vier jaar over, Mijn vader had waarschijnlijk gelijk met zijn observatie dat het ”tempo werd aangepast aan de zwakste broeders”.
<strong>Aula</strong>
Op de nieuwe scholengemeenschap van vwo, havo en mavo is de aula veel kleiner dan de hall van onze Mytylschool, maar daar moesten dan ook elke dag allerlei rolstoelen, elektrische en duwwagens doorheen en driewielers. Er was de hele dag verkeer. Van de klas naar fysiotherapie en terug, van de klas naar zwemles, gymles of logopedie en terug, De ene gang in, de andere gang uit en allemaal gelijkvloers. De school lag dan ook erg afgelegen, ergens waar genoeg ruimte was.
<strong>Pauzes</strong>
Hier is de aula tijdens de lessen bijna uitgestorven en bij slecht weer staan we er hutje-bij-mutje, wat te kletsen tot de korte ochtend- en middagpauze voorbij zijn. De pauzes op de Mytylschool waren een levendige bedoening: omdat er kinderen van alle leeftijden waren, stonden er speeltoestellen met rubberen ondertegels; er was een “praathuis” dat meestal werd bevolkt door oudere meisjes, een voetbalveldje, en basketbalnetten. Hier geen praatgroepen op een te nauw schoolplein, maar sport en spel dat vooral van de oudere jongens uitging. Er kwam geen “meester” of juf aan te pas. Bij slecht weer speelden we binnen in de hall, waar tafeltennistafels stonden en rolstoelhockey werd gespeeld. Dat ging er vaak hard aan toe en er kwam geregeld een hand in de knel, De meeste rolstoelhockeyers waren jongens met een spierziekte die in een elektrische rolstoel zaten, maar er waren ook een paar handrolstoelers bij. Ze waren wendbaarder en sneller dan de geëlektrificeerde jongens, maar de elektrische rolstoelen waren weer zwaarder, dus konden “een blok” zetten. Door de gemotoriseerden en ongemotoriseerden eerlijk over de teams te verdelen en verdedigingsregels uit het korfbal te hanteren, verliep de strijd redelijk eerlijk
<strong>Gerard</strong>
Een van die rolstoelhockeyers was Gerard, een klasgenoot en een slimme jongen. Hij had een spierziekte en toen hij vijftien was heeft hij al een beetje pafferig gezicht. Spierweefsel werd omgezet in vetweefsel en bindweefsel, begreep ik later. Gerard maakte vreemde tekeningen van mensen die van flats afvielen. Op een dag was Gerard dood. Elke paar maanden stierf er wel een kind op de Mytylschool, meestal een jongen met Spierdystrofie. Onze “meester” of “meneer” deelde het ons dan kort mee. Er werden niet veel woorden aan vuil gemaakt, waarschijnlijk om andere kinderen met een spierziekte niet onnodig bang te maken voor hun eigen lot.
<strong>Rituelen</strong>
Dergelijke korte rituelen, waarna we weer overgingen tot de orde van de dag, herinner ik me van mijn nieuwe school ook. Elke paar weken heeft onze klas “weekopening” in de Aula. Er wordt tot God gebeden om zijn zegen over de school en de leerlingen af te roepen. Net als met de dode jongens nemen we het gebed van de leraar voor kennisgeving aan en gaan weer over tot de orde van de dag.
<strong>Reünie</strong>
Als ik later nog wel eens op de Mytylschool terugkom, bijvoorbeeld tijdens een reünie, zijn de jongens als Gerard er nog steeds, even intelligent, maar ze zien er soms afzichtelijk uit. Er is mobiele beademing gekomen en in plaats dat de jongens sterven aan longen die het niet meer doen, blijven ze in leven tot de hartspier het begeeft. En dat gebeurt als laatste. Zo worden ze soms wel veertig in plaats van 18, maar het proces van verlamming gaat intussen door. De tong komt uit de mond te hangen, ze kunnen niet meer slikken of hoesten en ze gaan met belletjes en valse lucht praten, Beseffen ze dat als ze als puber voor de keuze staan om aan de beademing te gaan of om langzaam te stikken? Bijna elke puberjongen verlangt naar een meisje, hoe kansloos ben je als je met speeksel praat, je tong uit je mond hangt en je achteroverligt in een elektrische rolstoel, achterop een zuiger hangt die altijd pompt?
<strong>Sociale Werkplaats</strong>
Tijdens één van de reünies kom ik Inge weer tegen, mijn kleine stille liefde van de lagere school. Klein is ze gebleven. Ze vertelt dat ze “op de Sociale Werkplaats” werkt en in een beschermde woonvorm woont. Ik heb in de tussentijd een universitaire studie afgerond en zit door-de-week in archieven door het hele land om materiaal te verzamelen voor het gedenkboek dat ik als freelancer schrijf. Inge woont en leeft beschermd, terwijl ik me heb vrijgevochten van mijn moeder en leef als alle studenten en ex-studenten: op kamers en uitga en soms geweigerd word in kroegen. Het hardt me, maar tast ongemerkt ook mijn gevoel vaan eigenwaarde aan, met name in de omgang met vrouwen en meisjes, leef ik teruggetrokken. Van Inge weet ik dat niet, wel vermoed ik dat ze kwetsbaar is. Het gat in intellectuele ontwikkeling tussen ons is enorm. Gelukkig dat me dat als negenjarige niet is opgevallen en ik gewoon verliefd op haar kon zijn. “Ik moet zo gaan”, zegt ze na een kort gesprekje, “ik heb een busje gebeld, dat me zo naar huis brengt”. Ik ben te schuchter om te vragen waar dat is en realiseer me dat ik dankzij mijn vader straks op de fiets zal stappen om naar huis te fietsen.
<strong>Scootmobiel</strong>
Dankzij hem is mijn boodschappenfiets een damesmodel en mijn hybride een hippe unisex-Koga. Dankzij mijn vader die de bescherming van mijn moeder durfde te weerstaan kan ik tegenwoordig kiezen tussen een vouwfietsje voor in de trein, een stadsfiets in damesmodel voor de boodschappen, een hybride en een driewiel ligfiets, waarop ik lekker om me heen kan kijken, omdat ik mijn evenwicht niet hoef te bewaren.
Een rijbewijs heb ik ondertussen nog steeds niet: geen goede oog-handcoördinatie voor snelheden van boven de 30 kilometer. Inge rijdt ondertussen op een scootmobiel, vond ik op Internet; is gelovig en bezoekt een kerk in Amersfoort.
<h3>Eenzaam</h3>
Voor het eerst los van moeder, ik voel me in de steek gelaten door mijn oude Mytylschool en nu moet ik opeens van mijn ouderlijk huis naar mijn nieuwe school acht kilometer verderop fietsen. Tot dan toe vond ze het al griezelig als ik alleen naar de bibliotheek fietste die een dorp verderop stond. Waar is haar zorgzaamheid door dik en dun gebleven? Ik voel me ook in de steek gelaten door mijn oude school; ik krijg geen begeleiding; hoor nooit meer iets van één van mijn leraren. In het diepe gegooid, zonder dat iemand zich afvraagt of ik kan zwemmen. En niemand die naar me omkijkt. Zo voelt dat.
<strong>Mijn zus</strong>
Meestal zit ik alleen op de fiets de acht kilometer heen en terug naar de scholengemeenschap met 2000 leerlingen. Mijn zus bij wie ik in de klas zit, wil zo weinig mogelijk met me te maken hebben. Ik kan veel te goed leren en ik word haar door leraren altijd ten voorbeeld gesteld. Ik ben van de mavo opgeklommen, mijn zus zat na brugklas op het VWO, en zit na een jaar havo, twee jaar mavo, nu, uiteindelijk bij mij in de klas. Waar ik ben gepromoveerd, was mijn zus na veel te hoog gegrepen te hebben, diep weggezakt. Hoe een “gehandicapte” zo goed kan presteren, begrijpt ze niet. Ze stelt me een “gehandicapte” jongen voor die ze van ons dorp kent en inderdaad raken we bevriend. Een in haar ogen gelijke, dat is wat ze me gunt. Van haar vriendinnen houdt ze me verre: hoe zou een meisje dat gezond is van lijf en leden nou ooit voor haar gehandicapte broer kunnen vallen, hoe goed hij ook kan leren !
<strong>Puberteit gemist</strong>
Naast de vriendschap met Peter vind ik geen aansluiting. Als we tegelijk uit zijn, fietsen we een enkele keer wel samen naar huis. Peter is ondanks handicap een getapte jongen die zelfs een mobiele discotheek heeft, platen draait op feesten en braderieën in de buurt en zelfs op school. Peter heeft niet zijn puberteit gemist op een speciale school voor kinderen met een handicap, met een hek eromheen en een schoolbusje dat je ver hield van het stadsverkeer en gewone meisjes, waar je mee kon experimenteren in de liefde.
<strong>Recht van lijf en leden</strong>
Op mijn nieuwe school bestaan vaste praatgroepjes waar ik me niet zomaar bij durf aan te sluiten en de meisjes zijn allemaal recht van lijf en leden, net als mijn onbereikbare buurmeisjes. Mijn zus vindt dat ik als gehandicapte op niet meer recht heb dan een gehandicapte vriend. Ook een niet-gehandicapt vriendinnetje vindt ze veel te hoog gegrepen voor mij. Ik vind de redenering belachelijk en zeg dat ook, maar vind er misschien ook wel een kern van waarheid in. Ik ben nog uit de tijd dat een kind met een handicap een “ongelukkig kind” was en “onvolwaardig” werd genoemd, dus feitelijk ongelijkwaardig was aan andere kinderen. Hoe zou ik dan kunnen streven naar een meisje zonder handicap? Hoe anders is het gesteld met Peter. Hij denkt waarschijnlijk niet eens over zulke dingen na. Peter heeft een lichamelijke beperking. Peter drijft in zijn vrije tijd een discotheek en krijgt al zijn vrienden over de vloer. ik ben in die tijd één met mijn handicap; de spasticiteit is mijn identiteit; de handicap is mijn bondgenoot, mijn metgezel; mijn excuus voor alles wat me tegenloopt. IK BEN mijn handicap.
<strong>Vreemde wereld</strong>
Aan het eind van mijn puberteit ben ik in een mij volkomen vreemde wereld terecht gekomen, waar “gehandicapt zijn” niet normaal is, sterker nog: niet voorkomt. Peter met zijn te korte been is het feitelijk niet en ik kan me niet herinneren dat er een rolstoelafhankelijk kind op school zat. Alleen als er eens een klasgenoot een been gebroken had, was er een tijdje iemand op krukken op school.
Bij de gymles begrijp ik niets van de spellen die ze er doen, zoals honkbal en ik doe er ook geen moeite voor. Misschien schaam ik me wel te veel voor mijn onbeholpen gang om serieus mee te willen doen. Ik voel dat ik niet kan meekomen, of denk dat tenminste en word al gauw gedegradeerd tot puntenteller. Ik vergeet Peter te vragen hoe hij daarmee omgaat. Hoe getapt hij ook is in zijn discotheek, bij de gymles zal dat anders zijn. De gymdocent weet gewoon niet wat hij met me aan moet, hij kan moeilijk al zijn spellen aan mij aanpassen, zoals op de Mytylschool gebeurde. Bij het volleybal was bijvoorbeeld één tussenstuit toegestaan, zoals bij het tennis gebruikelijk is. Na me een paar weken in mijn voor-spek-en-bonenrol te hebben geschikt, houd ik het voor gezien. De gymleraar is zeker niet onwillig, Hij stelt voor tijdens het gymuur een aangepast individueel oefenprogramma voor me te ontwikkelen, een soort alternatief voor fysiotherapie. Het lijkt me prima, maar het komt er niet van. Mijn afhaken wordt stilzwijgend geaccepteerd, geen leraar heeft me ooit op mijn wegblijven aangesproken, ook de conrector niet. Men zal blij geweest zijn met deze zelfgekozen oplossing. Het vergroot het isolement dat ik toch al voel.
<strong>Twee jaar ouder</strong>
Ik ben gemiddeld twee jaar ouder dan mijn klasgenoten en de jongens vinden mij een hele Piet. Sommigen denken dat ik het al “gedaan” heb. In werkelijkheid zijn de enige meisjes zonder handicap die ik ken, mijn drie eigen zussen en een paar buurmeisjes. In het dorp vind ik, buiten Peter geen aansluiting, op school houdt mijn zus me weg van jaar vriendinnen en van de Mytylschool ben ik losgescheurd.
<strong>Dezelfde gezichten</strong>
In mijn mavo-klasje was ik gewend aan steeds dezelfde gezichten. Ik had enkele tientallen mede-leerlingen en er waren maar een paar leraren die alle vakken gaven. Voor sommige vakken kwam iemand van buiten en voor andere vakken was helemaal niemand. Natuur- en Scheikunde heb ik daardoor nooit gehad. We zaten knus bij elkaar in het houten bijgebouwtje, waar ik mijn mytylcarrière was gestart: op de vroegere kleuterschool.
Duits had ik alleen met Hannie, die twee stoma’s had, klein en dik was. Verliefd op mij en me “Unaufhaltsam” vond. Onze lerares was juffrouw “Van Zanten” (Ria), die van buiten kwam. Lang donkerblond haar in golven en mooi, ondanks dat je kon zien dat ze als meisje aan jeugdpuistjes had gekrabd. Ze was maar een paar haar ouder dan ik, maar o zo onbereikbaar. Om haar keek ik altijd uit naar de paar uurtjes Duits van haar, maar ook omdat het vak en de taal me lagen.
We kregen dan les in een vroegere fysiotherapie- of logopedie-kamer, In de hal van het gebouwtje stond een ping-pong-tafel. De jongens die het minst spastisch waren en het best ter been ping-pongden dan tegen elkaar of tegen een leraar. Ook rolstoelers speelden tegen elkaar. Of we speelden schaak. Als het buitenweer was vormden de jongens van het voortgezet onderwijs twee kleine voetbalteams, zelfs de zwaar spastische jongens deden mee. Zij keepten dan. Eerst gebruikten we als doel twee houten buitenbanken waarop ze zittend heen en weer schoven en met hun benen stopten als de bal eraan kwam. Bal onder de bank door was een “goal”. En klemvast, was klemvast bij zwaar spastische jongens als Evert. Hij was één van de oudste jongens van school denk ik, waarschijnlijk een deel van zijn leerplicht gewoon thuisgezeten. Wat de meisjes in de pauze deden, weet ik niet, waarschijnlijk, bevolkten ze het “praathuis”, een soort vergroot houten bushokje, zoals je die in Duitsland vaak ziet in de vorm van een “grillhütte”. Je zat er in de pauze droog en min of meer beschut. Zo leefden de mavo-klanten afgescheiden van de lagere schoolafdeling in het hoofdgebouw.
<strong>Nieuwe gezichten</strong>
Op mijn nieuwe school veranderen de gezichten per vak en lesuur. Bij Engels zit ik naast Ronald en bij Nederlands naast mijn enige vriend daar Peter. Peter met zijn te korte been vanwege talloze botbreuken. Net als Sylvia van de Mytylschool eigenlijk Peter is enig kind en helemaal niet beschermd opgevoed. Voor mijn zus in dezelfde klas is een lichamelijke handicap een lichamelijke handicap en raar lopen, raar lopen of het nu komt door spasme of botbreuken.
Op de scholengemeenschap blijkt voor het eerst hoe groot het verschil kan zijn tussen mijn beschermde en Peters vrije opvoeding: tussen een handicap alleen onder de gordel en spasme overal, ook al kan ik bijna alles, ook dingen die Peter niet kan zoals zwemmen. Ik loop vreemd, mijn ogen staan ongelijk en heb een beetje een hangklauwtje aan de linkerkant als ik er niet bij stilsta. Peter heeft een tekort been en zat vroeger wel eens in een rolstoel. Hij heeft sluik, vettig haar is mager, draagt een metalen ziekenfondsbrilletje, kijkt scheel, maar heeft een zelfbewuste opvoeding gehad: een jeugd als bijna alle andere kinderen op een gewone lagere school. Ik moet me als we naast elkaar in havo 4 komen te zitten nog van mijn moeder losscheuren en van mijn veilige Mytylschool, waar mijn puberteit zich afspeelde in een andere wereld dan thuis. Met meisjes waar “iets mee was” en waar ik nooit thuiskwam, omdat ze te ver weg woonden. Toch voel ik me verwant met Peter, omdat hij ook met een handicap geboren is. Ik blijk geen partij voor hem. Hij krijgt verkering met AInanne, en later met Jaqueline, met Nancy, met Petra en met …?
Op feestjes kom ik mijn buurmeisjes weer tegen, de vriendinnen van mijn zussen, en mijn zussen: allemaal even ongenaakbaar.
<strong>Opgedrongen zelfstandigheid</strong>
Behalve Peter en mijn zus die niets van me moet hebben omdat ik veel beter kan leren, ken ik niemand in de nieuwe klas. Ik ben één van de ongeveer tien zij-instromers die een deels gevestigde havo-4-groep binnenvallen. Opstomers uit mavo-4, zittenblijvers en spijtoptanten uit VWO-3, voor wie het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs te hoog gegrepen is, komen hier bij elkaar. Veel eenzame zielen; in dat opzicht ben ik niet de enige. Soms fiets ik samen met Peter mee naar huis, maar hij heeft zoveel vrienden, hij kan kiezen. Peter ontwikkelt zich naar volwassenheid met de harde puberlessen als bagage. Ik moet eerst mijn tegen wil en dank opgedrongen zelfstandigheid nog leren accepteren en er mijn weg in zoeken, zonder de pubervaardigheden die Peter wel heeft. De vraag “Wil je verkering met me?”en de leerzame afwijzing of de bevestigende acceptatie, heb ik nooit ervaren, alleen van “stoma- Hannie” dan, die me “Unaufhaltsam” vond. Ik ben nooit gepest, altijd omhuld met begrip en nooit aangesproken op wat ik niet kon. Op mijn achttiende ben ik nog een kwetsbaar kind dat alleen lichamelijk is gaan puberen. De praktijk en de ervaringswereld van een puber gaan bijna helemaal aan me voorbij,
<strong>Vier voor Duits</strong>
Vaak fiets ik de acht kilometer alleen naar huis; ik heb dan alle tijd om me bewust te zijn van mijn eenzaamheid. Ik denk dat ik in die eerste weken de hele weg alleen maar gehuild heb. Mijn kleine, veilige Mytylschool, het zijn begripvolle leraren: weg. De zorgzame moeder, die zich niet lijkt af te vragen of ik het wel redt; of het wel veilig is dat haar kind met een evenwichtsstoornis langs smalle landweggetjes naar huis fietst; de hectiek van een groot gezin die plotseling over me heenvalt omdat het schoolbusje me niet meer ’s morgens vroeg ophaalt en ’s middags laat thuisbrengt. Ik ben soms wel twee uur eerder thuis dan vroeger. Het eerste cijfer dat ik op mijn nieuwe school binnenkrijg: een 4 voor Duits, het vak waarvoor ik op mijn Mavo-examen nog een negen haalde. Zo ontheemd ben ik. Later zal ik boeken van mijn leraar Duits krijgen, al mijn klasgenoten de loef afsteken en een oorkonde van de Duitse ambassade als beste leerling van de school.
<strong>Angeline</strong>
Na een paar weken huilen word ik in de pauze aangesproken door een meisje, met wie ik een paar lesuren deel: Nederlands en Engels. Ze zit altijd naast Nickey die van dezelfde mavo-school komt. Ze gedragen zich als vriendinnen. Ze spreekt me aan met iets dat klinkt als een smoesje: Of ik Anja ken. “Je weet wel, Anja van de Mytylschool?” Anja? Hoe kan dit meisje dat ik niet ken, weten dat ik tussen de gehandicapten heb gezeten? Van mijn zus? Dat is een flapuit, maar dat gaat niemand iets aan. Misschien gaan ze me wel pesten als het uitkomt. “Imbeciel”, “Debiel”, “spast”, “mongool”en ”BLO-er” zijn gevleugelde scheldwoorden. Ik wacht af op wat er nog meer gaat komen. Ze bemerkt mijn terughoudendheid en begint te aarzelen. Onzeker of ze wel de goede persoon voor zich heeft, zoekt ze een extra aanknopingspunt. ”Je weet wel, Anja die bij jou in het taxibusje zit. Ze is mijn nichtje”. Ik ben opgelucht. Ze meent het goed en zit om een praatje verlegen. Ik geef toe, Anja te kennen en haar een lief en zacht meisje te vinden. Angeline vertelt waar ze vandaan komt en dat haar vader in renpaarden doet, net als Anjas’s vader. Ik heb geen verstand van paarden en breng het gesprek op Nickey: ”Jullie, zijn vriendinnen toch? “Nou, zegt ze, “we zaten op dezelfde school en in dezelfde klas, en toen we op deze school kwamen, net als jij van de Mavo, kenden we hier verder helemaal niemand. Dan is het logisch dat je naast elkaar gaat zitten toch? Dan ben je tenminste niet helemaal alleen.” Angeline is hier ook eenzaam, concludeer ik. Ik heb mijn zus in de klas die niks van me wil weten en Jacqueline houdt zich vast aan de enige die ze hier kent. Stilzwijgend klampen we ons aan elkaar vast en zoeken we elkaar in de pauze steeds weer op. Langzaam vinden we onze weg in en om school vinden en wijkt mijn gevoel van verlatenheid. Dat duurt driekwart jaar en al voor we naar de vijfde gaan, hebben we allebei onze draai gevonden. Zij sluit zich aan bij een vriendinnenclubje waar ook mijn zus in zit. Ik heb nog steeds geen nieuwe vrienden, maar voel me niet eenzaam meer. Ik word al veruit de oudste van de klas voor vol en wereldwijs gehouden. Mijn enige echte vriend maak ik pas op het VWO, als ik wat leren aangaat pas echt een beetje wordt uitgedaagd. Peter heeft zonder diploma de school verlaten en ervoor in de plaats komt Arthur. Vrijwel voor het eerst kom ik na school bij een klasgenoot thuis, iets wat op de Mytylschool nooit kon door de grote afstanden tussen school en thuis.
Ondanks Peters vertrek van school, wordt hij de motor van een vriendenclubje die overal en nergens vandaan komen. Uit toevallige ontmoetingen, vakantie-avonturen, buurjongens en meisjes, vrienden van vrienden en altijd ook weer mijn drie zussen. Met Peter beleef ik een beslissend avontuur die me voor een aantal jaren het “onderspit-complex” bezorgt.
<h3>Peter</h3>
Peter was de lamme met een tekort been. Ondanks een hoge schoen, kiep hij zelfs scheef. Zijn rechterschouder kwam bij elke stap zichtbaar een stuk lager uit dan zijn linker. Toch slaagde hij erin zijn hoofd rechtop te houden tijdens het lopen. Ik had al moeite mijn hoofd rechtop te houden als ik zat. Ik hield het werktuiglijk een beetje scheef om mijn zwakke rechteroog niet scheel te laten kijken. Om me te prikkelen vertelde mijn vader me eens een indruk die een zakenrelatie van mij had. “Hij dacht aanvankelijk dat je debiel was, maar toen hij je Engels hoorde praten, wist hij dat het anders was.” Zo hielp mijn vader onbewust mee mijn toch al zwakke zelfvertrouwen te ondergraven.
Al in onze havo-tijd bouwde hij aan een mobiele discotheek waarmee hij feesten en partijen opluisterde. Met wat hij daarmee verdiende, kocht hij langzamerhand steeds professionele apparatuur. Zijn Technics snelstart draaitafels is het enige wat me daarvan is bijgebleven. En bij zijn te korte been, halflange sluike haar, ziekefondsbbril en magere postuur, werd hij beslist niet gehinderd door enig spasme; hij scratchte wat af, desnoods op twee draaitafels tegelijk. Peter had flair en kon in mijn ogen alle meiden krijgen die hij wilde, en ook die hij niet wilde. Achteraf bezien zag ik zijn positie misschien wel veel te rooskleurig in, maar in mijn afgunst en gebrek aan succes in de liefde, huldigde ik het standpunt ”alles beter dan niets”, zo zeer snakte ik naar een succesje. Maar ik had geen oog voor de belangstelling van meisjes die er vast en zeker ook voor mij moet zijn geweest, Ik was er al te schuchter en te in-mezelf-gekeerd voor geworden: een typisch voorbeeld van de “self-fullfilling prophecy”. Na mijn genegenheid voor Inge op de Mytylschool, werd ik verliefd op een buurmeisje en daarna op ongenaakbare Jacqueline die een klas hoger op de Mytyl-mavo zat. Zo had ik mijn pubertijd gevuld met een paar onbeantwoorde liefdes en zonder één enkele seksueel getinte aanraking. In dezelfde periode werd Peter mijn beste vriend, die me vanaf onze gezamenlijke middelbare schooltijd, zonder enige schroom of terughoudendheid liet zien hoe het moest. Dezelfde jongen die een paar jaar eerder nog elk half jaar een arm of been had gebroken en die ik dan wekenlang in zijn rolstoel heen en weer reed tussen mijn en zijn ouderlijk huis.
Dat Peter zijn eindexamen niet haalde, belette hem niet groots mee te feesten met mij en de rest van de vriendenclub waarvan hij de motor was. We fietsten wekenlang haast elke avond alle feesten af van klasgenoten, vrienden van klasgenoten en vrienden van vrienden. Peter kende als discjockey, die inmiddels ook in de plaatselijke discotheek draaide ontzettend veel mensen. Echte vrienden waren daar eigenlijk niet bij, wel veel scharrels: in mijn ogen allemaal meisjes die “verzoekjes kwamen aanvragen”. Ik blijf één van zijn weinige vrienden, door-dik-en-dun.
Zo fietsten we op een avond met z’n tweeën naar het zoveelste eindexamenfeest, dit keer in het stadje waar onze middelbare school stond, een waterhoofd aan gebouwtjes, gebouwen en houten keten, gebouw A tot en met F, G en H, nog afgezien van het hoofdgebouw, omdat er in de verre omtrek geen andere Havo/vwo-school te vinden was. Op de terugweg stond er een meisje hulpeloos verloren op het nachtelijk marktplein. Ze huilde en haar make-up was doorgelopen, zag en constateerde Peter tactvol onder het licht van een lantaarnpaal. We kenden haar niet, dus was niet van onze school. “Ik durf niet naar huis te bellen om me op te laten halen”, legde ze uit. “Het is drie uur en mijn brommer is stuk en staat daar”. “Waar moet je naartoe?”, vroeg ik. “Naar Buren”, zei ze. “Wij moeten in ieder geval een eind die kant uit”, weet Peter. “Als je wilt, kun je bij één van ons achterop”. “Is het niet zwaar voor jullie, het is bijna 10 kilometer. “We kunnen halverwege toch wisselen”, stel ik voor. “en jij moet er een houten kont voor overhebben. Ze neemt het aanbod van harte aan en klimt bij Peter achterop. Ik ben een beetje jaloers, maar zeg niks, blij dat we midden in de nacht een verloren gelopen meisje “kunnen redden”. Onderweg vertelde ze dat ze “Marleen” heet en dat ze het gezellig vindt als we nog met haar mee naar huis gaan, maar dat we dan wel zachtjes moeten doen, omdat haar jongere zusje ernstig ziek is. “Hellen heeft leukemie en vooral mijn moeder maakt zich grote zorgen. Ze hebben alles voor haar. Over, Mijn ouders doen het Moerman-dieet met haar mee, en mijn moeder kookt dan ook nog voor mij. Ze hopen dat het werkt. En behalve dat ze allerlei groentesappen moet drinken, ligt ze overdag ook nog doodziek, bleek en kaal te wezen op de bank door de Chemo. Ik ben gezakt dit jaar voor m’n havo, maar moest er toch even uit voor iets leuks. Zal wel door alle stress komen, dat ik gezakt ben”, luidt het excuus. “Waar heb jij je prestatie geleverd”?. vraagt Peter, niet op onze school. “Op de RSG,” antwoordt ze. “Da’s een eind fietsen”, vind ik. “Klopt, ja, maar het is een knusse school, vergeleken met die leerfabriek van jullie”, oordeelt Marleen. “Ik ben ook gezakt”. Peter klinkt alsof hij er zojuist de Geuzenpenning voor heeft gekregen, “en ik feest me een stuk in m’n kraag”. Het is als troost bedoeld, maar een doodzieke zus kun je niet wegfeesten, dat begrijpt hij ook wel.
We gaan nog met Marleen mee naar binnen en drinken fluisterend een laatste biertje.
Ze sluit zich aan bij ons vriendenclubje dat meestal ’s zondags avonds bijeenkomt. We kletsen, kijken Koot en Bie en een paar maken er muziek. Ik word verliefd op Marleen d’r ’ogen “als meren”.
<strong>Pinkpop</strong>
De vriendenclub gaat een voorjaar later naar Pinkpop. Ik probeer in het tussenliggende jaar bij Marleen in het gevlei te komen door lief en aandachtig voor haar te zijn. Dat is niet zo moeilijk; ze komt met een doodzieke jongere zus thuis aandacht te kort en in het vriendenclubje van de zondagavond voelt ze zich thuis. Ze zegt me een serieuze jongen te vinden. Het klinkt niet als een compliment. Ze zal wel “zwaar-op-de-hand” bedoelen, interpreteer ik. Nee, dan luchtige Peter, die er totaal niet mee lijkt te zitten dat hij gezakt is en het Havo-5-jaar niet overdoet. Marleen wel, maar of ze zal slagen is op Pinkstermaandag nog allerminst zeker. Het is de tijd van New wave-bands als “The Cure’, maar ook van het Middle of the Road-achtige “Men at Work.” Midden in een nummer van deze band zie ik Marleen en Peter verstrengeld in het zonovergoten gras liggen, Ik ga erbij zitten en besef nog niet dat ik vanaf vandaag definitief de verliezer ben. Dat komt ’s avonds pas als we met z’n allen bij een vriend in Zuid-Limburg overnachten. Ik lig met Peter en Marleen op een kamer; we zijn toch de beste vrienden? Pas dan dringt de waarheid tot me door; zij delen een bed en ik lig op een matras op de grond. Ik overweeg de eerste trein naar huis te nemen om zo snel mogelijk van hen af te zijn. Ik doe het niet en zit dan ook nog een uur of twee met ze in de auto. Misselijk van ingeslikte afgunst en verbeten frustratie, zetten ze me bij mij ouderlijk af. Marleen ontmoet ik de maanden totdat ze gaat studeren nauwelijks meer en als ik haar al zie hul ik me opzichtig in verbitterd en tekortgedaan stilzwijgen, mijn ogen vol onzegbare verwijten. De relatie tussen Peter en Marleen duurt maar kort, als Marleen een paar maande au pair gaat in Londen, verlegt Peter zijn aandacht naar iemand anders. Ik heb de grootst denkbare nederlaag geleden: verloren van een zielsverwant, van een minder valide die helemaal niet gehandicapt bleek te zijn, althans hij leed mentaal niet onder zijn beperking.
<h3>Studeren</h3>
Ik ga studeren in Utrecht, Marleen in Amsterdam. Waar de rest van het vriendenclubje is gebleven, dat Peter een paar jaar bij elkaar heeft gehouden, weet ik niet. In het eerste jaar van mijn studie biedt mijn zus me een hondje aan: een onoplettendheid, een bastaardteckel 10 jaar houdt hij me uit de wind. Hij wordt mijn beste vriend, mijn bliksemafleider van de liefde. Geen teleurstellingen meer.
<strong>Belaagd</strong>
Waar hij me niet voor kan behoeden, zijn de typische ervaringen die te maken hebben met wankel op m’n benen staan, die me vervolgens weer onzekerder door het leven doen gaan. Met vrienden stappen en geweigerd worden in een kroeg of discotheek” Je hebt teveel gedronken”, luidt soms onverwacht het oordeel, “je komt er niet meer in”. Mijn vrienden komen hartstochtelijk voor me op; ik heb het allang opgegeven om me te verdedigen. Wat ik doe is met zo weinig mogelijk drank op de deur uitgaan, zodat me mijn spasticiteit zo min mogelijk is aan te zien. Eenmaal binnen volgt aan de bar alsnog vaak het oordeel: “jou tap ik niet meer”. Er staat meestal geen vriend naast als ik een biertje haal, dus dan ben ik weg. M’n geld kan ik overal uitgeven, zover heb ik mijn handicap wel leren relativeren en soms loopt het ook goed af. Op een dag stap ik een bruin buurtcafé binnen en vanuit het schemerduister vanachter de bar klinkt het: “Helemaal zeker weten, doe ik het niet, maar het zou kunnen dat je al genoeg ophebt. Hij heeft me natuurlijk tegen het buitenlicht zien aankomen en binnenstappen, realiseer ik me. Als je een goed verhaal hebt, geloof ik je meteen.” Ik leg uit dat ik een beetje vreemd ben gaan lopen door zuurstofgebrek bij mijn geboorte en dat daardoor ook mijn ogen niet altijd dezelfde kant opkijken. “Dus, als je iets vreemds opvalt als ik je aankijk, dan weet je waar het van komt”. Ik ben blij met de eerlijke kans die de barman Wil me geeft en ben eerlijk: “Ok heb er al wel een paar op hoor”. “Maakt niet uit”, wat mag het zijn?” Ik heb het pleit gewonnen dit keer. Ik blijf kwetsbaar wat mijn handicap aangaat en word soms letterlijk overvallen, soms figuurlijk. Zoals die keer dat ik mijn voordeur achter me dichttrek, vanuit het portiekje het warme zonlicht in stap en plompverloren vanaf een bagagedrager word belaagd: “Moet je zien hoe raar die vent loopt. Die is hartstikke dronken !” De introductietijd van de universiteit is begonnen en de stad stroomt vol met eerstejaars die de grens opzoeken van wat ze durven zonder papa en mama in de buurt. Over de T-splitsing op het hoekje waar mijn veilige huisje staat, komt een hele stoet fietsers langs, die elkaar opjutten: “Ja, inderdaad. Straalbezopen. En dat al midden op de dag.”. Ik ben machteloos, en dat went nooit. Of die keer dat ik met een vriend over de drukke woensdagmarkt tussen de kraampjes doorslenter. Ik voel een vreemde hand met brutaal veel kracht mijn rechterbroekzak inglijden. Heb ik mijn portemonnee normaal altijd in de binnenzak van mijn dichtgeritste jas; zelfs als iemand me omverwacht van mijn wankele evenwicht duwt, moeten ze me niet zomaar kunnen beroven: een voordeel van een zichtbare en voelbare handicap is, dat ik mijn grenzen goed ken, een nadeel dat ik fout wordt ingeschat, bijvoorbeeld als aangeschoten. Vandaag is het te warm voor een jas en heb mijn portemonnee daarom zo diep mogelijk in mijn broekzak gepropt. Desondanks die agressieve hand die weet dat het rollen geen makkie wordt, Ik grijp als geëlektrocuteerd opzij, in een ultieme spastische schrikreactie, Heb een T-shirt beet in de buikstreek en als ik bijdraai, kijk ik in een gebruind Zuideuropees gezicht dat een stuk boven me uitsteekt. Ik ram mijn vrije linkerhand lukraak een korte mouw in, tot boven een schouder en buig m’n arm naar mezelf toe. Ik trek hem zo een stuk naar me toe. Alles zonder nadenken zonder iets te zeggen. Mijn belager, die gedacht moet hebben een vroeg aangeschoten marktganger te kunnen rollen, is misschien nog wel meer verbijsterd dan ik. Ook hij blijft stil en ondergaat dat ik hem met mijn vrijgekomen rechterhand en onderarm beklop en fouilleer op zoek naar de verstopte bobbel van mijn portemonnee, Ik vind niks en voel uiteindelijk in mijn eigen broekzak. Hij zit er nog. Ik trek mijn arm uit zijn T-shirt en deel lukraak een paar klappen uit: raak borst en bovenarm. Dan zie ik twee man wegrennen. “Je had wel een mes in je buik kunnen krijgen”. Is het eerste wat ik hoor van een stomverbaasde vriend, die mijn hele bliksemactie moet hebben aangezien. “Niet aan gedacht”, zeg ik, terwijl ik over mijn hele lijf begin te beven. Ik voel kippenvel opkomen, als ik me realiseer wat ik in een roes heb gedaan. Die spastische schrikshock blijft de hele dag bij me. “Moet je zien wat je hebt aangericht”, gaat mijn vriend verder. Ik kijk om heen en zie de visboer met een glimmend fileermes in de aanslag staan en de kaasboer aan de overkant met iets heel puntigs. “Goe gedoan jochie”. Ondanks alles ben ik in mijn eigen stad waar ik de weg weet en me betrekkelijk veilig voel. En ik heb voor altijd een iets geleerd: “Onderschatting is een machtig wapen, mits is de eerste klap durf uit te delen”. Ik neem me voor dat te doen, het nodig zijn.
Ik ga af en toe naar college, lees mijn boekenlijsten en doe mijn tentamens. Als ik thuiskom is HIJ er altijd. Zonder vragen en zonder verwijt, alleen maar blij met mijn komst. Heel af en toe is het verlangen er nog wel, vooral het verlangen naar dat ene, de berusting overweegt 10 jaar lang, zolang HIJ leeft.
<strong>De Kattenbak</strong>
“Volgens mij is het onmogelijk een hond te leren dat hij op de bak moet. Ik heb al vijfentwintig jaar een praktijk en ik heb er nog nooit van gehoord. Je moet gewoon volhouden.” Zo luidt het nuchtere advies van de dierenarts op mijn desperate suggestie dat ik mijn huisdier met behulp van een kattenbak zindelijk wil maken.
Sinds drie weken heb ik een pub die maar niet zindelijk wil worden, kruising tussen stoffer en blik, volgens de dierenarts: moeder teckel, vader: vals bloed. Het is begin januari, nat en koud. Als ik maar de geringste aandrang bij hem meen te bespeuren, spurten we naar buiten. Daardoor ben ik minstens acht keer per dag, zeker tweeënhalf uur op straat: een hele opoffering. Ik heb de consequenties van de zorg voor mijn knuffel onderschat. Ook al laat ik hem nog zo vaak uit, Bobo poept als ik weg ben. Rustig op je gemak in de gang gaan zitten als de baas onderweg is. Wel zo relaxed. En ik kon hem er bij thuiskomst niet voor op z’n donder geven; het was altijd te lang geleden
Ik koop een rechthoekige, blauwe plastic bak, zeker drie keer zo groot als een gewone kattenbak, snipper er een dikke laag krantenpapier in en zet hem in de gang. De bak lijjkt overdreven groot. De pub is nog kleiner dan een pekinees en de rand is zo hoog dat ik niet zeker wist of hij er zonder hulp in kan klimmen.
Ik sluit de pub en mijzelf op in de gang, ga tegen de kamerdeur op de grond zitten, zodat ik de keuken in kan kijken en wacht af. Bobo ook. Met alle deuren dicht kan hij alleen de keuken nog in. Ik moet alleen opletten dat hij daar niet uit mijn blikveld verdwijnt. Daarop is voorlopig weinig kans. Hij strekt zich tussen mijn knieën uit, kin op de grond en sluit de ogen. Om te kunnen slapen heeft hij het bed niet nodig. Maar als ik een boek pak om tijdens het wachten wat te studeren, opent hij ze weer. Het is al zeker drie uur geleden dat ik hem voor het laatst heb uitgelaten en misschien vindt hij het weer tijd worden voor een ommetje. Elke beweging van mij kan de inleiding tot een uitje zijn. Beweeg ik mijn voet, omdat hij slaapt en prikt, gaan zijn ogen weer verwachtingsvol op een kiertje.
Als ik opsta om thee te gaan zetten, begint hij enthousiast tegen me op te springen.
Hij moet nattigheid voelen, want zo lang heb ik hem nog nooit binnen gehouden. Weer goed en wel op mijn plek neemt hij een houding ultieme verveling. Hij strekt zich voetje voor voetje steeds verder uit, als een beginnend schaatser die zijn houvast kwijt is totdat hij zich zover heeft uitgerekt dat ik zijn nagels tegen de onderkant van de bak hoor schrapen, komt overeind, schat met een paar schijnbewegingen van aan- en ontspannende spieren de hoogte van de rand in en springt tenslotte beslist in de bak. Hij snuffelt wat rond, draait een paar keer om zijn as, alsof hij een plekje zoekt en gaat op zijn zij liggen. Hij schurkt zich nog half onder de snippers en slaapt. Dit nieuwe, onbekende plekje bevalt hem als slaapplaats beslist beter dan de harde vloer. Het duurt en poos voordat ik hem weer tot leven hoor komen. Toen ik van mijn boek opkijk, besef ik dat ik de laatste
ontwikkelingen heb gemist. Zacht slepende nageltjes verraden dat Bobo op het zeil in de keuken loopt.
Schuldbewust, zie ik aan zijn gestrekte staart, trippelt hij op mij toe.
Onder de keukentafel zit een donkere vlek in het vloerkleed. Gefrustreerd door mijn onoplettendheid geef ik het op voor de rest van de dag. Ik ga met hem naar buiten.
In de volgende dagen zet ik hem steeds als ik denk dat hij moet, in de bak, onderwijl allerlei aanmoedigingen en lieve woordjes roepend. Toch ontsnapt hij een paar keer aan mijn aandacht, heb ik een college, of laat ik hem maar liever uit dan uren in de gang te zitten. In elk geval had Bobo na een week alleen in de bak geslapen.
Daarna pak ik het experiment van vooraf aan op.
Zoals steeds plant ik mijn rug tegen de kamerdeur, maar om een sluipgang naar de keuken te voorkomen doe ik een lange riem aan zijn halsbandje. Zo’n handige flexi, waaraan hij 5 meter speling heeft en die vanzelf als een stofzuigersnoer oprolt als hij dichterbij komt. Het eind bevestig ik om mijn pols. Zo kan ik al zijn bewegingen registreren ook als ik zit te lezen. De ochtend gaat voorbij, geregeld zet ik hem hoopvol in de bak, kijk van mijn boek op als hij water gaat drinken of van houding verandert. Langzaam word hij onrustig: staan, zitten, kleine stukjes heen en weer lopen als een kind dat hoge nood heeft, maar geen toilet in de buurt weet. Drukt zijn neus in mijn hand en nageltikkelt richting de gesloten deur waarachter het bevrijdende buiten is en weer terug. Het verband tussen zijn behoefte doen en buiten zijn legt hij al. Ik wil hem zijn zin geven, vind het zielig, maar dwing mezelf af te wachten. Ik leg mijn boek weg om hem nauwlettend te kunnen observeren. Er is geen ontkomen meer aan. Hij gaat richting keuken, nog ruim voor de drempel staat de lijn strak. Hij tippelt twee meter terug, lijkt smekend te kijken; ik voel me ontzettend schuldig. Hij zakt licht door zijn achterpootjes. Ik gild héé!, geef een korte ruk en zie dat hij slechts tijd heeft gehad voor enkele druppels. Ik sta op, zet hem voor de zoveelste keer tussen de kranten en smeek hem “het voor mij te doen”. Hij snuffelt, draait zijn bekende rondjes en … plast. !. Ik knuffel hem als nooit te voren. Opgelucht en verwonderd over zoveel blije aandacht, springt hij hoog tegen me op, hoe klein hij ook is. Als beloning gaan we uit.
Ik heb veel gemak van Bobo’s kattebakzindelijkheid. Als het weer erg slecht is, kan ik binnenblijven. De nadelen worden langzaam aan ook duidelijk. Na een maand of drie op de bak is hij een halfwas, behoorlijk forse teckel. Hij poept wat af. En hij begraaft het niet, iets wat katten wel doen. Geen fijn gezicht. Een tweede probleem maakt “de bak” ten slotte onmogelijk. Hij gaat serieus “mannetjesgedrag” vertonen. Het was me al eens opgevallen dat er zich op een paar plaatsen in de gang vreemde strepen op het behang bevinden. Het is een oud pand dat dringend gerenoveerd of gesloopt moet worden, dus veel aandacht schenk ik er niet aan. Op een dag zie ik het: Bobo gaat tijdens het plassen niet meer zitten, maar tlt een achterpoot hoog op om een geurvlag te zetten. Daarbij plast hij lenig een eind over de rand van de bak heen tegen heen de muur. Als ik de bak spijtig vol zet met planten, blijkt Bobo hem niet meer nodig te hebben. Hij blijft zindelijk.
<strong>Meer zoals ik</strong>
Af en toe wordt het verlangen naar een andere intimiteit in me wakker dan het blindelingse vertrouwen van een dier. Kort voor hij sterft, word ik verliefd. Een signaal; dat zijn troostrijke levenstaak er bijna op zit. Er is een keer een radio-interview met cabaretier Kees Torn die er zonder omhaal voor uitkomt dat hij “het”nog nooit gedaan heeft. Het lijkt een bewuste keuze en hij
zal op dat moment een jaar of dertig geweest zijn. Ik ben een jaar of twee ouder en voel me op dat moment erg getroost door het besef dat er “meer zijn zoals ik”. Kort daarna kom ik bij een vriendin een jonge vrouw tegen, een meisje nog om te zien. Ze woont nog bij haar ouders en studeert in Utrecht. Ik heb een zwak voor vrouwen met een meisjesgezicht, voor herte-ogen, schone, rechte tanden en Hollands blond: meisjes met een uitstraling alsof ze zo van een schilderij van een zeventiende-eeuwse meester zijn weggelopen. Beetje rossig, beetje bleek, weinig opgemaakt en een dromerige, beetje afwezige blik in de ogen. Dat heeft Monique niet allemaal, maar het meisjesachtige wel. Genoeg om hevig verliefd op te worden.
<h3>Angelique</h3>
Nog steeds in gesprek. De hoorn ligt er natuurlijk naast. Ik heb haar de hele morgen thuis al geprobeerd te bereiken, een half uur geleden op station Amersfoort nog. En nu sta ik hier in Soest. Zo verliefd als een puber hou ik het thuis niet meer uit, als er steeds niet opgenomen wordt. Het was de laatste dagen weer net zo erg als vroeger; ik kan nauwelijks slapen, heb last van hartkloppingen en ademnood als ik aan haar denk, en dat vrijwel de hele dag en uiteindelijk sta ik van de stress over te geven in de afwasbak.
<strong>Hart luchten</strong>
Ik wil in elk geval mijn hart luchten, desnoods horen dat ze me een klootzak vindt, als ik maar verlost raak van de illusie dat het wel eens wat kan worden. Te bang voor de waarheid kon ik de onzekerheid bij eerdere verliefdheden maanden, jaren soms, laten voortduren, waardoor het leven een berg verdriet leek en ik nergens meer zin in had. Maar ik word ouder en ditmaal zal alles snel duidelijk worden. Er kan me niets gebeuren, ik heb na anderhalf jaar zoeken eindelijk een baan en de vreugde daarover kon nauwelijks getemperd worden.
<strong>Baarns Lyceum</strong>
Ik probeer op het stationsplein wijs te worden uit plattegrond. Zoals altijd moet je de kaart meestal op z’n kop lezen: links is rechts en rechts is links. Ik vind de laan die ik hebben moet aan de noordrand van Baarn. Twintig minuten lopen, heeft ze nog gezegd. Voor haar wel ja, want ze weet de weg. Ik zie dat ik eerst de bomen- en dan de staatsliedenbuurt door moet, besluit alleen dit te onthouden en op te letten of de eerste straat in de goede richting dezelfde naam heeft als op de kaart staat. Het zijn allemaal lanen, en in Soest. Haar vader is stukadoor, maar heeft zeker goed verdiend een dochter op het Baarns Lyceum. Angelique praat heel netjes wat haar, in combinatie met haar afkomst en mijn vooroordelen over Het Gooi, en Soest in het bijzonder, nog aantrekkelijker maakt.
<strong>Reactionaire opvattingen</strong>
Dat vertelt ze tijdens een bezoekje aan mijn fris verbouwde favoriete stamcafé.
Ze voldoet op geen enkele manier aan het stereotype beeld van arbeiderskinderen:
Studeert, leest boeken die ik niet ken en luistert naar klassieke muziek. Ze ergert zich aan de reactionaire opvattingen van haar ouders omtrent buitenlanders en uitkeringstrekkers, maar respecteert ze door meningsverschillen hierover uit de weg te gaan. Ik voel verwantschap. Afkomstig uit een financieel succesvol middenstandsgezin, heb ik mij ook altijd verzet tegen de meest ongenuanceerde opvattingen over “werkschuwen”, illegalen en andere bedreigers van de verworven welstand. Ik geef veel meer ruchtbaarheid aan mijn ideeën dan Angelique. Vanaf mijn zestiende dekken de Telegraaf en de Volkskrant elkaar beurtelings toe op de deurmat. “Niets aan te doen”, denkt mijn vader, terwijl moeder aan mijn krant meebetaalt van het huishoudgeld.
<strong>Meisjesgezicht</strong>
Pas als ik haar op de trein gezet heb, breekt mijn verliefdheid echt door. Ze heeft een fris meisjesgezicht met grote grijsblauwe ogen om in te verdrinken en een beetje onooglijk neusje, maar tijdens de wandeling naar de trein kleurde het puntje opwindend rood.
“Van de kou”, ergert ze zich, als ik opmerk dat het haar goed staat.
<strong>Soest</strong>
Ik moet iets ondernemen, want was de verwarring sinds onze eerste kennismaking bij een gemeenschappelijke vriendin nog best draaglijk, na “het café” besluit ik haar te bellen om te vragen of ze tijd heeft voor een ontmoeting. In gesprek, steeds weer en de onrust drijft me naar Soest.
Ik slenter de stationsweg op en als ik niet verdwaal, heb ik minstens een half uur om de zenuwen een beetje uit mijn kop te laten waaien en moed te verzamelen. Ik herken een parkeerplaats die ik ook op de kaart heb gezien en loop de Eikenlaan in. Ik ben zowaar goed op weg.
<strong>Dierenliefde</strong>
Het begon zo onschuldig. Een week of twee geleden ging ik weer eens op bezoek bij een vriendinnetje van school, blijkt ze onderdak te bieden aan een vriendin. Er is direct voldoende gesprekstof voorhanden. Ze blijkt thuis te zijn weggaan, omdat ze niet meer opgewassen is tegen de redeloze ouderlijke ruzies, die hun relatie net zo kenmerkend als die tussen mijn ouders. Een gezelliger overeenkomst blijkt onze dierenliefde. Door de kamer huppelt een parelgrijs dwergkonijn dat de naam “Einstein” draagt.
<strong>Geschiedenis</strong>
Net als ik studeert Angelique geschiedenis, maar dan op de lerarenopleiding en ik aan de Universiteit. De kiem voor mijn Soester wanhoopsoffensief is gelegd.
<strong>Staatsliedenbuurt</strong>
Verdomd, na zo te zien een hoofdweg te zijn overgestoken, loop ik in de Staatsliedenbuurt. De huizen beantwoorden nog niet aan mijn verwachtingen, gewone rijtjeshuizen, daar kan best een stukadoor wonen. De overeenkomsten met haar ervaar ik als zeer prikkelend: studeren tegen een arbeidersachtergrond het is geen wonder dat ze me aantrekt, dat ik in Soest naar mijn droomvrouw loop te zoeken, kan ik wel snappen.
<strong>Contact</strong>
Ik greep in de voorbije weken elke gelegenheid aan om contact met haar te zoeken. Als ik mijn vriendin Ada bel, krijg ik haar geregeld aan de lijn. Concrete voorstellen om nader kennis met haar te maken, doe ik nog niet direct. Het leek me niet aardig om buiten medeweten van Ada een afspraak met Angelique te maken. Ik respecteer degene die de oudste rechten heeft, of het is gewoon een excuus. Bovendien heb ik met Ada een onduidelijke relatie, we knuffelden wel eens wat, maar zij was ondertussen verliefd op Jan en alleman. Het verliefd-zijn leek een soort levensnoodzaak voor haar waarover ik zo weinig mogelijk wilde weten. Ik vreesde dat Angelique de indruk had dat Ada en ik een nagelvaste relatie hadden, waardoor mijn avances vergeefs zouden kunnen zijn. Al gauw werd de drang te sterk en benaderde ik haar per post en telefoon. Telefoontjes naar het welbevinden van mijn vriendin Ada pleegde ik bij voorkeur als ik het idee had dat ze niet thuis was, ik kende de avonden waarop ze cursussen volgde. Zo herinnerde ik Angelique zo vaak ik durf aan mijn bestaan.
<strong>Aanleiding</strong>
Aanleiding was er genoeg: konijn vertoonde rood bevlekte oren, die enige dagen later dodelijk bleken, en ik was vrij om haar te troosten. Ze miste een tentamen en ik had een interview in een regionale krant, er was steeds wel iets te bepraten. Ondanks mijn zorgvuldige timing kon ik Ada één keer niet omzeilen. Ze valt met de deur in huis: “Je bent verliefd op ‘er. Ik had het meteen door”. Ze klonk jaloers en dat deed me plezier. Ik had behoefte olie op het vuur te gooien: “Ja, en ik ga ervoor ook”. Ze gaf me weinig kans en zei toen haast behulpzaam: “Ze zit nog met een halve relatie, hoe het er voor staat, weet ik niet”. “Ik zie wel”, antwoordde ik. Ze eindigde met een afgemeten: “Probeer maar, dag”.
<strong>Aanbellen</strong>
Uiteindelijk heb ik de moed Angelique voor mijn stamcafé uit te nodigen met als resultaat dat ik vandaag op elke Soester straathoek de namen sta te lezen van gestorven staatslieden. Ik ben de Lelylaan door en kijk nu tussen twee onopvallende huizen door het groen in: de rand van Soest en nog steeds
niets vrijstaands. Met een schok dringt het tot me door: dit IS de laan die ik hebben moet. Kortademig, met bonkend hart, alsof ik gerend heb, sta ik te beven: alle spanning van de laatste dagen balt zich samen op deze hoek. Ik ben er zeker van, kijk op het huis aan de overkant.
Het nummer verraadt dat ik slechts twee huizen links ervan moet zijn. Ik zie de voordeur niet, een conifeer beneemt me het zicht.
Het straatnaambord is lang. Daar kan de naam opstaan die ik zoek. Een paar stappen bevestigden een goeie gok: Domela Nieuwenhuislaan. Ik ga op zoek naar een telefooncel. In Angelique’s ouderlijk huis ligt de hoorn er nog steeds af.
Ineens heb ik de moed om aan te bellen. Niemand thuis.
<strong>Liefdesverklaring</strong>
Ik ben teleurgesteld en opgelucht tegelijk. De komende dagen zou ik weer adrenaline- en slaaptekort hebben en zou dagdromen mijn belangrijkste bezigheid zijn. Dat ik het lef heb gehad aan te bellen stemt me tevreden en geeft me het vertrouwen dat ik bij de eerste gelegenheid een liefdesverklaring zou durven afgeven.
<strong>Terugweg</strong>
Op de terugweg valt me op dat mijn indruk van de kaart anders is dan de werkelijkheid. De route verloopt ditmaal praktisch rechttoe, rechtaan. In een winkelstraat die me bekend voorkomt, haal ik een Italiaanse bol. De vegetariër in mij ergert zich er plotseling aan dat een bakker en slagerij zich in dezelfde ruimte bevinden. Ik haast me naar buiten. Ik loop bijna tegen haar op: Angelique. “Wat doe jij hier?”, klinkt ze verbaasd. Ik ontwijk haar vraag met: “Zullen we hier ergens wat gaan drinken? Ik moet mijn hart luchten”. Daartoe waren niet veel mogelijkheden, begrijp ik, maar ze wist wel iets. Ik ben haar een verklaring schuldig, maar laat het bij: “Wel vreemd dat je me hier treft natuurlijk”. Dat beaamt ze, vraagt niet om uitleg, maar wel monter naar mijn indruk van Soest. Het gesprekje dat volgt, verplicht tot niets en levert het inzicht op dat zij geen stadsmens is en dat mij het dorpsleven benauwt. Naarmate de wandeling duurt, praten we beide om stiltes te vermijden, wat niet verhindert dat ze vallen. Als de onbehaaglijkheid groot genoeg is, waag ik de vraag of we er misschien haast zijn. Ik wil onder dak zijn, alvorens de bekentenis te doen, waaraan geen ontkomen meer is. Ik zou voorlopig bepalen wat er gaat gebeuren en dat stemt me gelaten.
<strong>Verschrikkelijk verliefd</strong>
We komen terecht in een soort koffiehuis, rechthoekige donkere tafeltjes langs de wanden met twee of vier stoelen erbij, alles hout of fineer, voor een gezellig ‘bruine’ sfeer. Angelique laat zien wat ze zichzelf voor Sinterklaas gegeven heeft; op het tafeltje komt een modieuze suède veterschoen: “Mooi hè?” “Ja”, antwoord ik plichtmatig, mijn gedachten zijn bij wat ik haar zeggen wil”. Toch probeer ik de spanning te breken: “Heb je er twee van?” “Twee rechter”, komt het ad rem van tegenover mij. We lachen er niet om. Ik neem het initiatief over;  vertel van mijn baan, waarover ze zich gereserveerd verheugd toont en dat ik vergeefs voor haar deur heb gestaan. Ik spreek uit dat hetgeen ik te zeggen heb wel eens het einde kan betekenen van een prille vriendschap, maar dat ik het risico wel moet nemen. Ze kan moeilijk weten welke boodschap ik hiermee inleid, daarom geeft ze weifelend aan dat dat niet hoeft. Het wachten heeft me plotseling lang genoeg geduurd en ik zeg rustig en vastberaden: “Het lijkt wel of ik vijftien ben; ik ben zo verschrikkelijk verliefd op je.”Ze lijkt totaal overdonderd, al zegt ze dat ze het wel een beetje heeft zien aankomen. Ada had de laatste dagen nogal afstandelijk en afgunstig tegen haar gedaan. Ze geeft een voorbeeld, maar reageert verder niet op mijn bekentenis. Het heeft geen zin haar te belasten met wat ik de laatste dagen doorleefd heb; ik heb genoeg gezegd en gedaan, mijn nek voldoende uitgestoken. Ik leg haar kort mijn relatie met Ada uit, omdat ik wil voorkomen dat die een sta-in-de-weg tussen Angelique en mij zou kunnen vormen en geef te kennen dat het woelwater dat ik steeds in mij heb gevoeld door mijn openhartigheid wat tot rust is gekomen. Ik heb geen zekerheid meer van haar nodig, door het moment opgelucht, kan me haar waarheid me gestolen worden. Als ik niets meer uit te leggen heb, concludeert ze daarom ongemakkelijk: “Stilte” en verontschuldigt zich toch voor de relatie waarmee ze worstelt.
<strong>Voor het eerst</strong>
Ik geneer me voor de positie waarin ik haar gebracht heb en stel voor op te breken. Ik besluit met de opmerking dat ik haar vooral vanwege mijn eigen gemoedsrust opgezocht heb en dat mijn verwachtingen niet hoog gespannen zijn geweest. Bij het afscheid wil ze me drie zoenen geven. Na de tweede zeg ik: “Stop maar, anders wordt het zo formeel.” We lopen in tegengestelde richting. Diep teleurgesteld ben ik, maar terug op het station besef ik dat ik mezelf recht in de ogen kan kijken. Ik had liefdeslef. Voor het eerst.
<strong>Irene</strong>
Uit deze poging put ik moed. Een jaar later kom ik Irene tegen. Op het terras van het café annex filmhuis waar de hele middag zon staat, als er zon is. Vandaag niet en dan wordt het meteen fris. We onderbreken ons kennismakingsgesprek en lopen het filmhuis binnen. De entree bestaat uit een vrij lange, smalle corridor en ik loop voor haar uit. Als door de bliksem getroffen realiseer ik me dat ze me nu in al mijn onbeholpenheid voor zich uit ziet strompelen. In dezelfde seconde zeg ik ”Toch maar even mijn jas ophangen hier, voor we in de foyer zijn”. Het geeft me de kans, langs haar heen terug te schieten richting Entree, waar de kapstokken zijn. ”Ga je gang”, klinkt ze geduldig: “Ik hou m’n jas even bij me”. Als we doorlopen ben ik achter haar, en zie ik haar voor me uitlopen in plaats van omgekeerd. Zo hoort het. Ze is klein en tenger. Ik voel me nu weer veilig en registreer hoe mooi ze is.
<strong>Toilet</strong>
Ze heeft met haar, opvallend schone, rechte tanden en grote grijze ogen het meest meisjesachtige gezicht dat ik ooit heb gezien. Waarin ze zich ook onderscheidt van alle vrouwen die ik ken is de enorme snelheid waarmee ze tussen de Belgische biertjes door naar het toilet gaat en weer terug is. Ze kondigt niets aan of af. Is plotseling weg en een minuut later weer terug. Mijn zussen en moeder benutten een plaspauze meestal voor het bijstiften van lippen en groot onderhoud van pleisterwerk. En dat kan even duren. Bij Irene niet. Na een paar plassessies, zet ze mijn fantasie in werking: zo snel als zij kun je alleen terug zijn als je het staande doet. Maar dat kan een vrouw alleen in de buitenlucht? Ra, ra?. Het maakt haar niet alleen mooi, maar ook mysterieus: ze moet een geheimpje hebben. Als ze voor de zoveelste keer als de weerlicht weg en weer terug is, vraag ik plompverloren naar hoe het kan dat ze zo snel terug is van het plassen. “Alleen kerels kunnen dat”, dacht ik? “Gewoon, broek laten zakken, zitten, en broek op”, zegt ze laconiek. Ze lijkt het geen rare vraag te vinden. “Wel zo veilig als er brand uitbreekt om je snel te kunnen aankleden.” Later hoor ik verhalen over seksueel misbruik en mishandeling. Dingen waar niemand in Irene’s omgeving van lijkt te weten, maar in mijn ogen goede redenen om je broek zo snel mogelijk te leren ophijsen.
<strong>Blijven slapen</strong>
Hoe ik mijn liefde moet verklaren, heb ik geleerd van de oefensessie met Angelique. Op een avond in het Utrechtse café Hofman, zeg ik met alle moed die ik in me heb: “Ik zou het fijn vinden als je bij me blijft slapen”. “Graag”. Het antwoord verbaast me niet eens. Ze fietst mee naar de buitenwijk waar ik woon. Ik ben trots dat ik zoveel schoonheid onder mijn hoede heb, ook al zal weinig mannen in het donker opvallen dat het mooiste meisje van de stad bij mij is en even blijft. Na thuiskomst dringt ze erop aan dat ik de buitendeur goed op slot draai. Er gebeurt verder niets tussen ons. Ze slaapt bij me. Krijgt mijn bed en ik offer me op en lig op de grond. Ongewoon voor mijn bastaard dat we op gelijke hoogte liggen. In plaats van in zijn mand, kruipt hij tegen me aan. Hij aanvaardt de vrouw in zijn domein, naar mannen gromt en bijt hij; vriend of niet. Ik ben gelukkig met mijn halve verovering en Irene voelt zich veilig. Eén van de volgende dagen gaat ze naar haar ex-vriend terug.
Kort na deze bemoediging sterft Bobo. Hij hoeft me niet langer tegen de liefde te beschermen.
<strong>Huilbuien</strong>
In de maanden na zijn dood heb ik wilde huilbuien van wanhoop om het verlies, vooral ’s nachts. Jaren later nog huil ik mezelf soms wakker als ik over hem droom. Ik verbaas me dan steeds: op het moment dat ik mijn ogen opendoe, is mijn gezicht nat. Ik moet in mijn slaap hebben gehuild. Maar ook overdag en publiek word ik overvallen door verdriet, zoals op Festival aan de Werf, waar ik graag kom en dat kort na Bobo’s dood plaatsvindt. Ik sta te luisteren in de Neudetent en moet mijn handen voor m’n gezicht slaan. Ik voel de tranen tussen mijn vingers doorsijpelen en weet dat ze op het houten plankier vallen waarop ik sta. Elk moment verwacht ik dat iemand me van achteren op mijn schouder zal tikken om te vragen of het wel goed met me gaat. Het schokken van mijn schouders kan ik niet tegenhouden, de <A NAME=”uithalen”></A> uithalen wel.
<strong>Verovering</strong>
Een vriend suggereert me iets te gaan doen om mijn gedachten te verzetten. “Je houdt toch van fietsen”, zegt hij: ”waarom koop je geen ligfiets?. “Ik ken iemand die ze bouwt. Een aardige vent”. Zo gezegd, zo gedaan. En inderdaad een bijzondere ervaring in een tijd dat ligfietsen nog weinig in het straatbeeld voorkomen. Ik krijg veel commentaar van mede-fietsers, meestal positief, vooral “of het lekker rijdt”, “of het hard gaat”, en “of ik geen nekpijn krijg van liggend fietsen”. De aandacht doet me goed en is even wennen, net als je als noorderling door Brabant fietst: bijna iedere passant roept “hoi” tegen je en in het begin vraag je je verwonderd af of je iets terug moet zeggen. Zo’n gevoel heb ik op de ligfiets. Het ding is laag en op een dag roept een automobilist me vanachter zijn opengedraaide portierraam toe, terwijl hij een voorrangskruising opdraait: “Ik zag je, omdat je een reflecterende fietsvlag achterop hebt”. Die vlag heb ik ook wel eens niet bij me. Misschien dat ik daarom op een avond in de flank geraakt wordt door een meisje dat van links uit een zijweg komt. De klap is niet hard, ze heeft bijna al haar vaart er hard uitgeremd. We staan stil en blokkeren samen het fietspad. Ze kijkt op me neer: mij valt nu pas op hoe laag ik zit. Ze neemt mij en het twee meter lange gevaarte waarop ik zit, kalm in ogenschouw en zegt dan: “Sorry, ik had je niet gezien”. Ze praat en articuleert heel netjes, maar niet geaffecteerd. Het meisje, blijkt een vrouw te zijn, ongeveer van mijn eigen leeftijd denk ik: midden dertig, hooguit 40. Donker sjaaltje om. Kort haar, veel meer kan ik op het donkere fietspad niet zien. Ze moet richting stad; ik ook. “Zullen we samen fietsen?”, vraagt ze.”ja, hoor.” Ze komt, links naast me rijden. Ze kijkt naar beneden, bekijkt me. Ik kijk op en vind haar niet knap. Ze blijkt Ina te heten, twee jaar ouder dan ik en bij me in de buurt te wonen. Ze is nog al spiritueel bezig, eerder een beetje vaag, vind ik. Op zoek naar haar eigen identiteit, na afloop van een relatie, recent verhuisd vanuit Noord-Holland naar Utrecht, omdat ze werk kon krijgen bij wat destijds nog de PTT heette. Ik realiseer me dat ze mij en mijn vreemde vervoermiddel langdurig bekijkt, terwijl ze vertelt. Ik denk: “niet knap, beetje zweverig, baantje om brood op de plank te hebben en onderwijl misschien zoekend naar wat ze echt wil”. Ik realiseer me dat ze op de ligfiets nooit kan zien dat ik een vreemde gang heb als ik loop, iets dat je zelfs schijnt zien als ik op een gewone fiets zit, omdat ik ongelijkmatig op de trappers stamp en daarbij met mijn bovenlijf schud: ik fiets, zoals ik loop. In liggende fietshouding kan ze dat nooit zien. Ik voel me betrekkelijk zeker van mezelf en vertel wat ik zoal doe en waarheen ik op weg ben. Ik vertel er niet bij dat ik Irene hoop te zien, mijn grootste verliefdheid aller tijden uit het begin van dat jaar. Mijn jongste zus is jarig, maar ik laat het aan me voorbij gaan omdat ik nieuwsgierig ben naar Irene. Ondertussen ben ik met een vrouw onderweg die Ina heet. Een het eind van de Oude Gracht ter hoogte van het Vreeburg moet ze rechtsaf; ik rechtdoor: de Vogelenbuurt in. Als we stil staan en ik naar haar gezicht kijk: zie ik iets en haar ogen en haar gezicht: haar blik is zacht geworden, haar ogen, lachen, twinkelen en kijken vertederd naar iets en dat “iets” ben ik. Ik weet het voor eens en voor altijd zeker: Ina, wil me toelaten: bij zich, in zich, Ik heb geen enkele twijfel. Ik voel me ongelooflijk opgewonden en trots, dat ik volkomen onverwacht het voorwerp van liefde ben op een manier die ik nog nooit eerder heb gezien en misschien nooit meer zal zien. “Ik wil je mijn telefoonnummer geven”, zingt haar verliefde stem in onberispelijk mooi Nederlands, in de diepte waar ik zowat op de grond zit. Ik trek mijn agenda uit mijn binnenzak en terwijl ik hem opensla bij het bladzijkoordje, realieer ik me dat er een afspraak met mijn therapeut staat, waarschijnlijk met koeieletters op de pagina: PSYCH ! Ze zegt er niks van en schrijft haar telefoonnummer erbij. “Zo, en nu moet ik me haasten”, zegt ze: ”ik moet werken. Vergeet niet te bellen, hoor !” Ze heeft al bepaald dat we weer contact zullen hebben. Als ze mijn hand pakt voor een high-five of zoiets, twijfel ik al: ze is vast heel lief en verliefd op mij, maar mij veel te spiritueel. Anderzijds weet voor het eerst van mijn leven zeker dat Ina mij een nieuwe werkelijkheid wil laten zien: die van een relatie, aandacht, genegenheid en seks. Naar de laatste twee ben ik onstuitbaar nieuwsgierig. En ik loop geen enkele kans op afwijzing, deze keer niet. Ik heb onderweg alleen maar aanvaarding gevoeld. Nu ik nog en geen twijfel meer.
Als ik wegfiets kan Irene me even gestolen worden. Mijn allereerste verovering is gemaakt. Op onze afspraak komt ze laat. Ik geniet ondertussen van het besef dat ik voor het eerst van mijn leven echt een lief zou kunnen hebben en dat ik haar alleen maar hoef te bellen.
<strong>Nooit meer</strong>
Als Irene zeker een uur later binnenkomt dan afgesproken, zie ik geen meisje meer met prachtige tanden en dito ogen, maar een bleke en zorgelijke jonge vrouw die hartverscheurend hoest door de combinatie van astma en te veel roken. “Goed dat het niets geworden is, tussen ons”, denk ik: “ik zou me alleen maar zorgen maken en haar reddende engel willen zijn”. We wissen wat uit en drinken een paar biertjes. Best gezellig, maar we kiezen voorzichtig onze woorden. We roeren geen van beiden mijn eerdere verliefdheid of liefdesverklaring aan; ik vraag haar niet of het nog “aan” is en vertel al helemaal niet over mijn ontmoeting met Ina eerder op de avond. Ik zie Irene nooit meer.
<strong>Stoute schoenen</strong>
De volgende dag bel ik het nummer dat Ina heeft opgeschreven. Ik krijg een jongen of jonge man aan de lijn. “Dat heb ik weer”, denk ik. Hoe kan ik me zo vergist hebben? Haar man? Haar vriend? Ze is er niet. De moed zinkt me in de schoenen en ik aarzel om het nog eens te proberen, maar trek och de stoute schoenen aan. Dan krijg ik Ina wel meteen aan de lijn. Ze klinkt opgetogen en wil per se iets afspreken. Ik besluit alles op me af te laten komen en ga erop in. We gaan twee dagen later naar de jeugdherberg. We fietsen door en langs Amelisweerd in herfstkleuren. Als ik later in Bunnik kom te werken en dezelfde route elke dag twee keer fiets, valt me op hoe lang de bomen daar in blad blijven, veel langer dan in mijn wijkje, lijkt het wel.
<strong>Onvoorwaardelijk</strong>
Van de 5000 keer dat ik van en naar Bunnik ben gefietst langs de route die ik ook met haar heb gereden, heb ik misschien wel 2000 keer aan haar, haar grenzenloze genegenheid en onvoorwaardelijkheid gedacht. Aan hoe ze in een paar stormachtige maanden alles goeddeed en gaf waarnaar ik een half leven lang had verlangd. Haar liefde was groot genoeg voor een nieuw bewustzijn; een geluksgevoel dat ik jarenlang naar believen heb kunnen oproepen om elke relationele teleurstelling mee weg te poetsen. De relatie met Ina zou elke vrouw die na haar kwam bij voorbaat kansloos maken. Ik vergeleek niet onwillekeurig, maar onontkoombaar. Tegenover Ina’s volkomen aanvaarding ontmoette ik later in de allereerste plaats “zaadangst” maar ook onversneden ongezelligheid.
<strong>Geen vergelijk</strong>
We strijken neer bij pannekoekenrestaurant Rhijnauwen, hoewel het eind oktober is het zonnig en warm genoeg om buiten te zitten. We worden bediend door een meisje met een enorme vlek in haar pullover. Ik vind het er onsmakelijk uitzien en zeg tegen Ina “dat ik het niet vind kunnen dat de bediening er shabby bijloopt”. Het restaurant moet maar zorgen voor reservekleding, vind ik. Ina stoort het niet en maalt niet om mijn argument dat het er niet representatief uitziet. Ik voel dat we niet tot een vergelijk zullen komen en laat het onderwerp rusten. Ik denk wel al meteen: “als je vaker zo onwrikbaar aan je standpunt vasthoudt, dan zal de vriendschap niet lang gaan duren”. En ik krijg gelijk. Na Ina, houd ik in vergelijkbare situaties mijn mond, enerzijds om de confrontatie te voorkomen en anderzijds uit vermeend respect. Respect bijvoorbeeld voor ‘lichamelijke integriteit”en angst om onverwerkte trauma’s aan te roeren. En het resultaat van mijn zwijgzaamheid is dat relaties in het vervolg langer duren; totdat ik ze afbreek omdat ik ze als een tekortkoming ervaar.
<strong>Grenzenloze speeltuin</strong>
Bij Ina is van een tekortkoming geen sprake, ze geeft alles, ik mag alles, maar ik weet bijna niks. Ik ben als een kind in de speeltuin, haar speeltuin en ze neemt me bij de hand en laat me alle speeltjes zien. Als ze begrijpt dat ik “het nog nooit gedaan heb”, wordt zijzelf kind in de speeltuin met mij, hoewel ze al diverse langdurige relaties achter de rug heeft. Plompverloren zegt ze: “Als jij nog maagd bent, dan gooi ik de condooms weer weg die ik voor ons gekocht heb en laat ik een spiraaltje zetten”. Daarvoor gaan we samen naar het ziekenhuis; ik wil haar morele steun geven. Mijn maagd-zijn overkomt haar. Het woord “Aids” valt, ze er niet bang voor te zijn en ik heb na een half leven van verlangen wel iets anders om aan te denken.
Pas veel later, met name als ik aan mijn volgende relaties toe ben, besef ik ten volle hoe onzegbaar groot het cadeau is dat ze me geeft: haar absolute vertrouwen en zichzelf. Daarbij vergeleken doen de vrouwen die ik later ontmoet “naar vermogen hun best.” Ina wil graag met me naar bed, maar ze laat me rustig aan haar lichaam wennen, haar mooi te vinden en ontdekken. Na een maand is het zover. Tot de dag van vandaag kan ik in mijn agenda nakijken op welke dag dat is geweest; op die pagina heeft ze allemaal rode hartjes getekend: iets dat meisjes in de speeltuin vast ook doen: stiekem verliefde hartjes tekenen. Nog een maand later is het weer voorbij: Ina laat zich tijdens onze eerste gemeenschappelijke vakantie niet aanspreken op het roken in een gemeenschappelijke eetzaal. Ik vind dat ze daarvoor de andere gasten om toestemming moet vragen; Ina vindt van niet. Weer komen we niet tot een vergelijk en de onenigheid bederft de rest van de vakantie en de relatie definitief. Na een paar weken van teleurstelling, gaat de dankbaarheid overheersen naar de juiste vrouw op het juiste moment. Naar de enige vrouw met een “grenzenloze speeltuin” in mijn leven.
<strong>Binnen zonder kloppen</strong>
Tot de dag van vandaag wordt dit gevoel het best vertolkt door de tekst van popgroep: De Dijk met “Binnen zonder kloppen”. Ina bevrijdde mij van het verlangen dat ik dan weer had onderdrukt en me dan weer vertwijfeld stemde: zou het ooit nog gebeuren?” En het gebeurde. Onvoorwaardelijk. Ina stelde geen grenzen en geen eisen. Twee gewone kinderen, samen in een grootse speeltuin.
<strong>Latere relaties</strong>
In mijn twee latere relaties heb ik mij hoogstens omzichtig uitgelaten over mijn avontuur met Ina. Aan haar grenzenloze gulheid konden ze niet tippen en ik wilde hen geen brevet van onvermogen geven. Beiden getraumatiseerd: de één al jong getroffen door MS, de ander met een diagnose borderline. De één deed haar best naar vermogen; de ander ook dat niet.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Maak de som af en klik op: \"Reactie plaatsen\" * Time limit is exhausted. Please reload CAPTCHA.